In Dreams…

Voor deze tekst werd ik geïnspireerd door de NRC-zomerwedstrijd met de voorgestelde titel ‘Hoe heet kan een zomer zijn?’ (maximaal ongeveer 600 woorden). De prijs was publicatie en daar viel ik buiten en dat kan me niet bommen. Bij nalezing lijkt hij me toch aardig genoeg om er hier wat licht op te doen schijnen. Bovendien was ik de anecdote verschuldigd aan lieve vriend Pieter. Bij deze dus…

o-o-o-o-o-o-o

In Dreams

Het dorp Beaufort ligt in het verre oosten van Frankrijk, in de Savoie. De wind komt er vandaan. En hoe hard die waait en welke kant op wordt daar bepaald. Maar uit welk gehucht of welk stadje komt toch de temperatuur? Ja, uit je bips, je oksel, van onder je tong, wanneer je er een thermometer in steekt: locatie, locatie, locatie. Gek genoeg kan ik nergens Celsius- of Fahrenheit City vinden, idem voor –village, terwijl die best zouden kunnen bestaan.
In de duinen probeerde ik regelmatig mijn verliefdheid kwijt te wandelen, niet tot meer in staat. Onrustige liefde blijkt bij terugkijken vooral een zomers ongemak te zijn geweest. Vrijwel nooit als het regende, maar vooral als het warm was of was geweest. Duinen zijn niet ontworpen voor de herfst of de winter, al vertoeft een goede vriend van me er juist dan het liefst. Duinen zíjn hitte, duindoorns waartegen je je moet kleden, goed schoeisel een noodzaak om je voeten niet te verbranden. Goudhaantjes die van den naar den overwippen zonder dat je zeker weet dat je ze herkent. Verwarring alom dus die ik ornithologisch in de omgeving terugvond.
Gelukkig waren mijn duinen ook een kreek rijk. Badend in een gebied van hoge luchtdruk was het aan de rand daarvan ‘goed toeven’. Ik kon er in goed anderhalf uur omheen lopen, wat ik regelmatig deed. Bergeenden, visdiefjes. Ook andere eenden die ik nog moest inneren omdat ik Zien is Kennen nog niet uit mijn hoofd had geleerd.

Eerder die dag had ik hangend vanuit mijn zolderkamerraam lang naar de gierzwaluwen boven het centrum van de stad gekeken. Door eind april weer terug te keren hadden ze de zomer aangekondigd en onmiskenbaar maakten ze die belofte waar. Boven het duingebied waren ze afwezig en daarmee ontbrak ook hun monotoon hypnotiserende roepen.
Het was rustig rond het water (want anders hadden ze het geen kreek genoemd) en ik zakte door mijn knieën om op hurken te genieten van de drieëntwintig graden die het zeker nog was.
Omdat ik mijn blik op de tegenoverliggende waterkant had gericht ontging me eerst dat zich geruisloos vlak voor me, bij míjn oever zeg maar, een uiterst elegant eendje had neergelaten: een wintertaling, een mannetje, op een meter of twee afstand. Na de ijsvogel en de kluut, die ik toen beide nooit in het echt had waargenomen, mijn absolute nummer drie in mijn top-drie (nummer vier is de eidereend). De wintertaling is eigenlijk de mandarijneend van de lage landen. Vrouwtjes zijn ook erg mooi, maar net als bij de wilde eend een stuk eenvoudiger van uiterlijk. Ik bewoog me, voor zover mogelijk, nauwelijks.
Behalve honden en katten hebben dieren geen namen, al had ik hem Stuiver kunnen noemen, of Sjarèl. De weinige wind die een moment geleden het riet nog enigszins had doen ruisen viel weg en er waren geen andere vogels te horen, op een ver en boos roodborstje na.
Toen kwam Stuiver met z’n borst omhoog en bracht me een aubade. Met hoge tonen zwiepte hij zijn allerliefste snaveltje voor die borst heen en weer. Het leek geen aanval, geen verdediging, eerder een poging tot contact, tot spreken. Maar ik wist niet wat ik terug moest zeggen. En dat was het. Een ontmoeting van nauwelijks een minuut voordat hij zich keerde en ietsje van mij weg zwom om daarna met kleine vleugels in vliegen over te gaan.
Dergelijk gedrag is daarna nooit meer door iemand waargenomen, zelfs niet in dromen.

Ik moest maar naar huis.
De warmte deed zich voelen en ik hoopte te overdenken wat mijn volgende stappen in de hitte van de komende dagen zouden kunnen zijn.

Een mooi, maar nogal abstract portret van de wintertaling (door Mia Moreau).

De zaak ‘Betty’

Gerhard Richter – ‘Betty’, 1988 (663-5 in het Richter-acrchief) – olieverf op doek – 102 x 72 cm

Nadat ik eerder vandaag menig maal probeerde om éen van de vele (elke 2 minuten) laagvliegende vliegtuigen, inclusief de Westertoren, te fotograferen terwijl ze over De Jordaan denderden om daarna over te gaan op het doppen van de Tuinbonen is het nu de hoogste tijd om aandacht te wijden aan De Zaak Betty waarover op mijn Facebook-pagina de meningen over elkaar heen tuimelen.

Een tweede tekst op FB over een mooi portretwerk van Martial Raysse dat mij fascineerde, illustreerde ik onder andere met het schilderij ‘Betty’ van Gerhard Richter uit 1988. Naast vele duimpjes omhoog kwamen er ook iets uitgebreidere reacties, met als hoogtepunt de vraag van Philip Sajet wat er nou zo mooi was aan dit werk, met daaraan geknoopt zijn mening dat hem in algemene zin het werk van Richter als overbodig voorkomt. Onder andere Geert Schriever, Joop Stoop, Harmen Verbrugge en schrijver dezes mengden zich in de discussie, ook over appreciatie of afwijzing in algemenere zin. Maar we zijn er met z’n allen nog niet helemaal uit.

Affiniteiten en hun tegendelen ontstaan denk ik door hoe ons kijken zich heeft ontwikkeld, wat voor gedachtes over het geziene we in de loop van die tijd hebben gevormd en hoe we die gedachtes in ons hoofd als het ware hebben gecatalogiseerd. En onder andere tot wat voor idee, gevoel, eventueel waardering we zijn gekomen over het werk van een individuele kunstena(a)r(es). Dat alles omringd door en verweven met een hopelijk rijk veld vol bloeiende associaties (gekoppeld aan van alles en nog wat), die een ongeorganiseerd en zelfstandig leven kunnen en mogen leiden.

Gerhard Richter is geen ‘one trick pony’. Richter heeft een nogal forse weide vol pony’s die hij meestal te pas en vol overgave berijdt. Zijn voorbeeldige oeuvre-website is daar de uitbundige weerslag van. Ik ben geen kenner van zijn werk, maar heb intussen aardig wat van hem gezien en er zo mijn ideeën over gevormd.
Opvallend aan ‘Betty’ is dat het een schilderij betreft dat ik, al wist ik verder niets van Richter, meteen heel mooi zou vinden als ik het bij een kringloopwinkel aantrof. De voorstelling is, zoals ik op Facebook meldde, enigmatisch. Deze benoeming stoorde Philip Sajet; hij beschouwde mijn visie als eufemisme voor dat ik geen idee had…

Het schilderij heeft overduidelijk een foto van een jonge vrouw als uitgangspunt. Nou heb ik een enorme hekel aan heel veel schilderkunst die op fotografie is gebaseerd. In vrijwel alle gevallen omdat de cameralens niet alleen de voorstelling blijft dicteren, maar vooral de ‘betekenis’ van het ‘kunstwerk’.
Net als bijvoorbeeld Marlene Dumas in haar beste werken (en dat zijn er nogal wat) overstijgt bij ‘Betty’ de voorstelling haar oorsprong. De manier van schilderen is volledig anders dan die van de Amerikaanse fotorealisten, ook al maakten die, net als Dumas en Richter, heel bewust hun keuze voor een specifiek fotografisch uitgangspunt.
‘Betty’ moet als Hema-afdrukje al enigmatisch geweest zijn. Haar weggedraaide torso en het nog verder afgewende hoofd maken de voorstelling tot een non-portret, slechts herkenbaar voor iemand die Betty’s lichaamstaal goed kent (want laten we er maar van uit gaan dat de afgebeelde vrouw net zo heet als het schilderij). De uiterst zorgvuldige manier waarop Richter dit ‘portret’ schilderde mag worden geïnterpreteerd als heel erg liefdevol. En dan niet (alleen) vol liefde voor de geportretteerde, maar vol liefde voor de voorstelling, voor het schilderen en voor de verf zelf.
De foto moet Richter instant hebben meegedeeld: ‘Dit moet een schilderij worden, sterker nog: dit ‘is’ een schilderij! Ik moet het alleen nog maken.’ Dat laatste is natuurlijk het prerogatief van iemand met groot talent die weet dat hij over de gave beschikt om zoiets tot een overtuigend en geheel nieuw en zelfstandig resultaat te brengen. Moet daarom het resultaat meteen de volle honderd procent van de kijkers bekoren? Nee, natuurlijk niet.

Vanaf het mij bekende begin van zijn carrière is Richter geïnteresseerd geweest in het gedrag van- en gedoe met verf: mengen, opbrengen, uitsmeren, poezelen, verschuiven, et cetera, kortom: de handelingen en hun consequenties. Dat laatste wordt zelfs duidelijk in zijn Braun- en Grauvermalungen die op zichzelf, in decoratieve zin, nogal saai zijn, maar onontbeerlijk voor de hard-core collecties (ze zijn gelukkig stukken goedkoper dan menig ander werk).
Daarnaast is Richter denk ik erg geïnteresseerd in vormen van waarneming: licht, beweging, vorm, voorstelling, kleur, illusie. Door hemzelf, maar ook door de waarneming van de beschouwer, al neemt hij bij de op figuratie gebaseerde schilderijen natuurlijk zelf als eerste het onderwerp daarvan waar wanneer hij zijn keuze erop laat vallen.
Op zich zijn beide interesses natuurlijk al basis genoeg voor een mogelijk interessant oeuvre. Maar we hebben het nog niet eens gehad over de soms opmerkelijke onderwerpkeuzes van Richter in zijn figuratieve werk. En dat wil ik graag zo houden want daar zijn al boeken vol over geschreven.

‘Betty’ is nogal dromerig geschilderd, als met een weinig vaseline, alsof de figuur een hamstervachtje heeft. Tegen een lichtdonkere achtergrond is sprake van beperkt kleurgebruik: roze, wit, rood en goudblond. De huidskleur is vrijwel vlak opgebracht. De handen, waarop Betty leunt, zijn buiten beeld gebleven evenals het oppervlak waarop ze die laat rusten.
Van rechts naar links ‘lezen’ we de activiteit van het met de klok mee van de kijker wegdraaien: linkerarm, bovenlichaam, rechterarm, hoofd. Je zou kunnen spreken van een tere dynamiek in het beeld. Maar het komt niet over als een wegdraaien uit afkeer, schaamte of boosheid; het is een zelfbewuste activiteit, krachtig, zonder brutaal te zijn, maar net zo goed in zichzelf gekeerd. Haar kleding onderstreept haar stevige persoonlijkheid.
Waar ze zich naartoe wendt blijft ongewis, ze kijkt in dezelfde richting als waarin wij als kijker kijken, dus het kan in die zin de vraag oproepen waarnaar wíj kijken. Daarmee wordt ook haar beweging een beetje van ons.

Geert Schriever vindt het werk van Richter ‘urgent’, wat ik voor het gemak maar interpreteer als ‘van de hoogste orde’ en ‘belangwekkend om in het denken over beeldende kunst steeds paraat te hebben’. Gezien de plaats die het oeuvre van Richter is gaan innemen in de kunstgeschiedenis van de afgelopen 30, 40 jaar lijkt me dat correct. Evenzogoed hoeft dat niet te betekenen dat Richter over 100 jaar nog steeds die nummer 1 positie bekleedt op de ranglijst van éen van de meest geliefde en hoogst gewaardeerde kunstenaars. Vergeten zal niemand zijn werk, maar het kan net zo goed zijn dat hij in dezelfde schoenen komt te staan als die van, zeg maar, een Lourens Alma Tadema wiens werk ‘slachtoffer’ werd van schuivende interesses in de kunstwereld.
Voor Richter zelf en voor ons is dat al helemaal ongewis, want tegen die tijd is het enige wat wij nog kunnen doen: ons omdraaien in ons graf.

Een prachtig werkje van de nouveau réaliste Martial Raysse komt ter veiling

Martial Raysse – zonder titel, 1993 – zeefdruk, pastel en potlood op papier – 35 x 35 cm – unicaat uit een ‘oplage’ van 30

Altijd al was ik een liefhebber van het werk van Martial Raysse (*1936). En Elaine Sturtevant (1924-2014) was dat ook. Zij herhaalde, zoals ze dat zelf noemde, in 1969 een werk uit 1965 van Raysse (‘Peinture À Haute Tension’). Beide versies van het werk zijn in de collectie van Het Stedelijk in Amsterdam aanwezig, al hangt daar op dit moment alleen de versie van Elaine, wat de rijkdom aan context wat verstoort*. Het zal wel policorrect zijn.
Van Raysse komt morgen (22 juni 2022) in Frankrijk een mooi werkje (35 x 35 cm) op de veiling al is dat van een stuk later, 1993, en bovendien in oplage (30), maar wel elk exemplaar met de hand uitvoerig ‘opgewerkt’. Ik wil het niet kopen, want ik wil het hèbben, maar ik heb het geld niet al is de schatting laag (€ 300,00 – € 500,00 + 28% opgeld). En ik beschik ook niet over de benodigde Carte Bancaire waarmee je je voor de veiling moet inschrijven. En voor een crowd funding-actie te mijnen gunste is het rijkelijk laat ben ik bang. Van Elaine heb ik al een print: een zwart-witte Warhol Flowers-herhaling.
Ik vermoed, Oh Verigens, dat het veel meer gaat opbrengen, mijn klompen zeggen: misschien wel het tienvoudige. En soms krijg ik gelijk in dergelijke voorgevoelens, men weet het niet.
Geniet er in ieder geval van terwijl ik inmiddels verblijf met alle groeten, H.

*
Op de Stedelijk-website wordt gemeld dat Elaine Sturtevant een dergelijk werk ‘uit haar geheugen’ maakte, maar dat is gelul (op FaceBook, waarop ik de basisversie van dit tekstje publiceerde, noem ik het gezwets omdat dat hunnie z’n platform is en niet het mijne). Elk kunstwerk dat Elaine herhaalde werd door haar, met vaak vele studies, intensief onder de loupe genomen en uiteindelijk naar een definitief resultaat geleid. Van Andy kreeg ze zelfs zeefdrukzeven cadeau om zijn werk opnieuw te doen. Op een vraag, een keer, aan Warhol, hoe zijn techniek in elkaar stak antwoordde hij: ‘You have to ask Elaine!’.
Op diezelfde Stedelijk-website wordt bij de Raysse-versie van ‘Peinture À Haute Tension’ trouwens een door een stagiair zelf verzonnen prentbriefkaartformaat vermeld: 15,5 x 31 x 4,5 cm. Alleen de diepte klopt, denk ik, al stel ik daar nu ook vragen bij. Het aangegeven formaat van de ‘herhaling’ (zonder afbeelding, OMG) van Elaine komt denk ik dichter in de buurt: 162 x 97 cm, maar dus zonder een diepte, die dan weer niet. Andere stagiaire, ook onzorgvuldig en nalatig!

Het Verleden is Het Heden

Beste jongens en meisjes,
Eigenlijk, om maar met de deur in huis te vallen, is het verleden gewoon een heden waar je op terug kunt kijken. Voor mij tenminste wel, want ik heb mijn verleden vandaag in mijn broekzak en zonder twijfel morgen ook, terwijl ik door mijn en jullie heden wandel.

Analoog aan een anekdote over Willem Sandberg, ooit directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam, die tijdens een gesprek met een ambitieuze kandidaat-conservator met trots te horen kreeg dat deze Kunstgeschiedenis had gestudeerd, antwoordde: “Dat hoeft geen bezwaar te zijn.”, is het ook niet per definitie problematisch dat het verleden samenvalt met het heden. Ik vergeet natuurlijk wel eens wat, en ik heb zeker niet zo’n spijkerhard geheugen als mijn vriend P., maar steeds overlapt de consequentie van het ene tijdsbewustzijn die van het andere; het eerdere het latere en omgekeerd. Eén en ander wordt bevestigd door de geweldige tekening van Hein de Kort, waarin een psychiater, op de melding van zijn patiënt, dat deze een verschrikkelijke jeugd heeft gehad, repliceert: “Ja, dáar kan ik natuurlijk niks aan doen!”.

Dit is een tekening van Hein de Kort, natuurlijk!

Ik voelde me meestal nogal ongewis, op weg naar mijn psychiater. Meestal was ik té op tijd, zodat ik een boekwinkel met fijne aanbiedingen aan de kopse overkant van de straat kon bezoeken. Af en toe kocht ik een boek dubbel, ook een exemplaar voor de behandelaar, al wist ik niet of hij kookte of literatuur las. Doe dat beter niet, kan ik jullie aanraden; daar komen alleen maar vragen over, want met een geschenk aan je shrink kom je niet zo maar weg. Ze denken dan, geloof ik, dat je je wil inkopen in hun manier van behandelen, maar zo bedoelde ik het niet. Op de terugweg kocht ik nog wel eens een boek voor mijn vriendin, maar die las niet, legde het geschenk snel terzijde, ook al ging het over Marcel Duchamp, Francis Bacon, of over Eva Hesse; kunstenaars waar ze, zogenaamd, een hartsvriendin van was.

Al mijn relaties waren neerslachtig en opwindend, zeker wanneer ik er op terugkijk. Wie vraagt zich nog af wie met wie was, zeker als alles achter de rug is?
Jullie moeten natuurlijk steeds maar geloven wat je voorgeschoteld krijgt, maar gisteren (in ieder geval ten opzichte van de dag dat ik deze zin schrijf) kwam ik een reactie tegen op een digitaal podium wegens iets dat iemand van z’n eigen verleden herkende, en dat luidde als volgt: “Niets is voorbij als je het koestert”. Het is vrij eenvoudig om hierop te reageren met de opmerking: “Ja, zo lust ik er nog wel éen!”, maar er schuilt een grote waarheid in. Behalve dan dat lieve woord “koestert”. Want ik koester niet wat me overkomen is, maar ik kijk erop terug met verdriet en pijn, om het maar zachtjes uit te drukken. En voor mij, en enkele anderen met mij, zitten die gevoelens dus nog dagelijks in die broekzak.

Mijn toekomstige verleden zou kunnen uitdraaien op een vrouw die me onlangs niet meer herkende terwijl ik haar naam nog wist. En mijn kennis kwam niet voort uit een verwarde caféontmoeting, maar uit een eerste kennismaking zonder strikte, maar vrolijke, vorm. Ik durfde haar nu echter op de markt niet bij haar voornaam (Francine) te noemen toen ik haar groette, typisch iets voor mij. Ze herkende me wel, maar wist duidelijk niet meer waarvan. Ook goed, alles goed, haar verleden is haar heden en haar verleden zal nooit het mijne worden, daar wil ik wel een hedendaags dubbeltje op inzetten.
Ik realiseer me dat ik, met een paar mensen, iets deel dat ik mijn verleden kan noemen en dat regelmatig onderdeel van mijn heden uitmaakt, of eigenlijk: steeds en onafwendbaar deel van mijn heden uitmaakt en in een enkel geval van het hunne, waarschijnlijk. Mijn boekenkast is nooit klaar als ik denk dat ik aan de laatste pagina van de knutselinstructie heb voldaan; steeds worden planken, pagina’s, bibliotheken, toegevoegd uit de doe-het-zelfwinkel die ervaring heet.

Ik heb sterk de indruk dat ik er een beetje omheen leuter … Zo sprak ik vanavond weer eens uitgebreid met mijn lieve zus en ik kukelde bijna voorover van het leuke, maar ook topzware, gewicht van onze conversatie. Niets in ons gesprek is gekunsteld, al worstelen we beiden met niveaus van onze opgewonden eerlijkheid over recente ervaringen. En over ervaringen van toen, eerder, vroeger.
Nu heb ik, al schrijvend, mijn arsenaal waarover ik het hier wil hebben uitgebreid genoemd en ik kan alleen nog maar in herhalingen vallen. Ik neem me nu voor om dat ook te doen, in taal en betekenis. En een woord als schade heb ik vermeden.

o-o-o-o-o-o-o

Intermezzo door Piet Paaltjens (François Haverschmidt):

Aan Rika

Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!

En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als ’t weerlicht, ’t rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?

Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?

o-o-o-o-o-o-o

Tja, zo heb ik ook mijn herinneringen: ik ben wel eens in mijn “mannenpoessie” gepakt als introductie tot een eerste vrouwenkus en ik moet met terugwerkende kracht zeggen: beslist verrassend! Maar ik wil het gedrag van mannen niet vergoelijken die op vergelijkbare wijze het voortouw nemen. Dat lijdt alleen maar tot een pijnlijk verleden dat voor altijd heden zal blijven. Liefde is als een staand buffet, maar wie schept als eerste een bordje op (vrij naar Because the Night van Bruce Springsteen), je weet het niet, vaak. Of zoals, dacht ik, R.E.M. het verder brengt: Is this a moment in time that you have chosen to be alive? Maar die herinnering aan die popgroep blijkt vals en ik kan de oorsprong van die vraag dus even niet terugvinden. Toch zit er iets in.

En wat waren mijn valuta in het verleden en wat is mijn vermogen nu? Ik heb vaak het gevoel dat de Lires en Peseta’s nog steeds mijn muntjes zijn, dat ik monopoly-geld, bij welke grens dan ook, moet inwisselen voor iets dat nú een zekere mate van geldigheid heeft. Dus wat moet je vergeten en wat kan je schadevrij onthouden, ook als een scheve schaats je nog dagelijks naar een wak stuurt. Waar kan je mee doorleven? En wie stopt je het juiste geld in je zak, of hoe kom je te weten dat je moet wisselen van buiten- naar binnenbaan?
Vanuit het caféraam, waaraan ik nu toevallig even zit, kijk ik uit op een stoplicht en denk: “Het is rood en mijn verleden staat er voor te wachten, maar het licht kan zo weer op groen springen en dan is Toen weer Nu”. Het regent intussen ook nog, dus buiten vallen Toen-druppels. Ik kan mijn Nu-jas wel van de kapstok pakken en aantrekken omdat ik in een ledig glas staar, maar ik zal moeten schuilen onder een huidige paraplu. En de eerstvolgende scheefliggende tegel in het hedendaags trottoir zal me eventueel doen struikelen. Mocht ik er iets aan overhouden, een verstuikinkje, of iets verrekken, of zelfs helemaal niets; je moet altijd blijven oppassen.

Alle voornoemde metaforen storen me, dus ik moet iets bedenken. Nu, hier in de uitspanning, of op weg naar huis, of thuis …
Ik probeer mezelf te vertellen dat ik een overgang ga verzinnen naar iets moois dat ongebonden, los van toen en los van nu, in mijn of jullie toekomst zweeft. Een ding, een gebeurtenis, een ontmoeting waar we nog geen weet van hebben.
Ik zou willen dat jullie iets tegenkomen dat, onafhankelijk van het geklaag of gemijmer van mij hiervoor, vol van schoonheid, genade en hoop is. En dan denk ik niet, hoewel onvermijdelijk, aan een doelpunt van Marco van Basten, of aan het kussen van mooie vrouwenvoeten of aan wereldvrede, terwijl ik van geen van de drie genoeg kan krijgen.
Nee, ik geloof dat ik dan denk aan zoiets als het eerste deel van Bach’s cantate Bleib bei uns (BWV 6), in welke uitvoering dan ook. Nú!

Stemmen

Vanochtend, ik lag nog in bed, schoot me het beeld te binnen van Frank Sinatra die, galmend en uithalend, onder de douche Strangers in the Night staat te zingen. En hoe zeer ik er nu ook over nadenk, ik kan geen oorzakelijk verband bedenken met bijvoorbeeld iets wat ik kort daarvoor droomde of gisterenavond op de televisie heb gezien. Want in de uitermate vermakelijke (auto)biografische documentaire over het leven van Joan Collins die we bekeken kwam Hij niet voorbij, laat staan tijdens de voetbalwedstrijd Wales-Nederland (uiteindelijk met veel moeite 1-2).
En toch, als je je realiseert dat Frank volgens zijn weduwe Barbara soms wel twaalf keer per dag onder de douche ging en daarom altijd naar lavendel rook, lijken er mogelijkheden genoeg om zo’n voorstelling aan vast te knopen.

Hier de Maestro zingend in bad (foto: copyright Peter Martin)

Een paar jaar geleden schreef ik op de muur boven mijn bureautje: ‘Elvis is God & so is Frank!’ en van dat geloof ben ik nog niet afgedwaald. Daarmee is mijn polytheïsme ook wel gedefinieerd. Hoe groot mijn liefde en respect voor de muziek van Jack White, Neil Young en Bruce Springsteen ook is, die bovenste plank moeten ze ontberen, al zullen ze er geen hamburger minder om eten.

Frank was bij mijn weten een zeer hebbelijk mens. Grote delen van zijn verdiensten gaf hij weg en niet in de vorm van Cadillacs of dure horloges, zoals Elvis’ gebruik was. Voor zijn vrienden was hij een groots vriend (na een nacht doorhalen in New York: ‘Let’s have breakfast. In Paris!’) en aan zijn vijanden besteedde hij weinig aandacht. Zijn connecties met The Mob deden mijn ontzag voor hem nauwelijks tanen; eerder maakten die me op een eigenaardige manier jaloers. En om helemaal mijn haren uit mijn hoofd te trekken was de anekdote in de autobiografie van Springsteen dat hij en Bob Dylan een keer bij The Voice op een verjaardagsfeestje zijn geweest om daar aan een vleugel allerlei liederen met en van elkaar te zingen. Mocht het me vergund zijn geweest om daarbij te zijn dan had ik het waarschijnlijk, wegens een overdosis ontzag en verbijstering, niet overleefd, als een syndroom van Stendhal.

In zijn tekst Frank Sinatra has a cold schrijft auteur/journalist Gay Talese een lang, maar ontzagwekkend portret van Ol’ Blue Eyes door zijn focus te richten op de omgeving van de zanger: hangers on, bodyguards, amechtige dames, kennissen, enzovoorts. Frank zelf is niet aanspreekbaar, dus iedereen houdt gepaste afstand. Hij is ongerust en humeurig en in zichzelf opgesloten, want verkouden. En hij zit midden in (nachtelijke) plaatopnames die mogelijk, in zijn eigen ogen, waarschijnlijk tot mislukken zijn gedoemd. De God van de perfectie die lastig wordt gevallen door een ondermaans gedoetje.
Dit ‘artikel’ voor Esquire uit 1965, dat op het web te vinden is, staat te boek als éen van de eerste maar ook als het aller-, allerbeste voorbeeld van New Journalism.

Ik sta er zeker niet alleen in om in juichende stemming de aandacht op deze tekst te vestigen, maar ik wil geen kans voorbij laten gaan om zoiets kostbaars levend te houden. Je hoeft er de deur niet voor uit en het kost geen geld; alleen wat tijd. Net als met een mooi schilderij draag je de inspanning van aandacht de rest van je leven mee. Dat klinkt wel wat mater- en paternalistisch, maar dat moet dan maar…

Spreeuwel en het vliegen

Spreeuwel en Spreuwel zijn kort na elkaar ieder uit hun eigen eitje gekomen, maar Spreuwel eerder. Ze zijn daarom bijna een soort tweelingvogeltjes. Ze beginnen net een beetje veren te krijgen, maar wat ze daarmee moeten is nog onduidelijk. Of ze kriebelen? Nou en of! Vooral als ze in hun nest tegen elkaar aan zitten. En dat is meestal het geval want erg groot is dat nest niet.

Spreeuwel en Spreuwel hebben steeds honger, maar daar houden mama en papa rekening mee. Die vliegen af en aan met wat ze maar kunnen vinden: wormpjes en kevertjes. Maar die kevertjes kriebelen óok, maar dan in je keel, vooral als de pootjes nog een beetje wiebelen.
Spreeuwel is zes weken oud, kan goed om zich heenkijken en Spreuwel, zijn broertje, heeft net hun zusje Sylvia het nest uit gegooid omdat ze iets teveel ruimte innam, dus er is wat meer vleugelslag. Sylvia was daarna voer voor de kat.

Spreeuwel zit er al een tijdje mee dat zijn moeder en vader steeds komen aanvliegen met kevertjes. Voor hem in ieder geval. Het lijkt wel alsof zijn broertje Spreuwel steeds de wormpjes krijgt, denkt Spreeuwel, en hij de kevertjes. Die hebben een hard schildje over hun eigen vleugels. Soms is hij zelf ook niet snel genoeg. Spreuwel is dan de eerste om maden en wormpjes uit mama’s bek te pikken. Spreuwel schreeuwt ook soms wat harder. Papa lijkt vaker zacht voer bij zich te hebben. Maar daar is Spreuwel ook steeds sneller bij. Pech dus, en dan moet Spreeuwel het maar weer met een Lieveheersbeestje doen. Die zien er wel goed uit, maar daar proef je niets van. Het is steeds alsof er even iets in je keel blijft steken. Nou ja, eten is altijd lekker, dus Spreeuwel maakt er zich niet druk om.
Sinds Sylvia uit het nest is gevallen, kunnen Spreeuwel en Spreuwel binnenshuis iets meer met hun vleugeltjes wapperen. Dat geeft een hoop stof, want mama en papa zijn niet echt stofzuigers. Dat stof waait wel meteen het nest uit. Met dat gewapper helpen ze eigenlijk een beetje mee in de huishouding. Als mama en papa de poepjes van Spreeuwel en Spreuwel over de rand van het nest hebben gegooid is het eigenlijk allemaal helemaal schoon.

Wat zien ze eigenlijk als ze over de rand van het nest durven te kijken? Niet zo heel veel. Beneden is het nogal diep en boven lijkt het oneindig. En verder veel groen loof. Ze horen ook gepiep van andere vogelkinderen. Maar die kennen Spreeuwel en Spreuwel niet en ze weten niet eens of het nichtjes of neefjes zijn. Ze kunnen er niet mee spelen want dan valt natuurlijk iedereen uit de boom. Maar een beetje heen en weer piepen kan natuurlijk geen kwaad.

Met die veertjes beginnen ze elkaar wel steeds meer te kietelen. Ze lijken ook wel groter te worden. Bij Spreuwel, die iets eerder uit zijn ei kwam, groeien de vleugels wat sneller. Af en toe klimt hij tegen de takjes en het plastic op. Dan is hij dus bij het eind van het nest. “Ai, wat een afgrond!” denkt Spreeuwel, als hij over de rand durft te gluren.
Het is ook hoog waar ze zitten, want anders hadden papa en mama niet hoeven kunnen vliegen. Maar sinds gisteren komen die niet meer meteen het nest in. Op een afstand van vijf vleugels gaan ze op een tak zitten. Met een wurmpje of een Lieveheersbeestje in hun snavel. Maar Spreeuwel en Spreuwel hebben honger. Hoe kunnen ze daar nou bij komen? Op hun gemak kijken mama en papa naar elkaar. Ze doen of ze niets in de gaten te hebben.
Spreuwel begint eens extra met zijn vleugels te fladderen. Hij waagt een sprong over de rand van het nest. Nou, dat kwam niet meteen helemaal goed uit! Pas vier takken lager krijgt Spreuwel met zijn tenen een beetje houvast aan een takje en blijft bibberend zitten. Mama komt meteen met een beloning: een heerlijke, verse worm. Het opeten is voor Spreuwel wel even een klus omdat hij zo wiebelt. Als hij klaar is denkt hij: Waar woonde ik ook al weer?, en kijkt omhoog. Daar ziet hij Spreeuwel’s koppie angstig en hongerig over de rand van het nest kijken. Oh, ja, dáar, denkt hij. Voorlopig blijft Spreeuwel even zitten waar hij zit.
In de verte klinkt het liedje Ticket to Ride van The Beatles.

Intussen heeft Spreeuwel bedacht: “Het is dáar diep en dáar hoog. Kan ik eerst niet gewoon les in zingen krijgen?” Maar Spreeuwel heeft honger en papa komt niet dichterbij. Spreeuwel kijkt nog eens voorzichtig over de rand van het nest en denkt: “Daar begin ik niet aan!” dus hij piept naar papa die nog een meelwormpje in zijn snavel heeft. Maar papa doet net of zijn neus bloedt, al hebben de meeste vogels niet echt een neus.
Ai, ai, ai, denken vader en moeder. Wat is er aan de hand met onze jongste zoon. Zou hij last van hoogtevrees hebben? Het lijkt er wel op. Papa springt op de rand van het nest en geeft Spreeuwel de meelworm. Niets is erger dan honger.

Toch moet nu ook de jongste het nest uit. Zo’n nest kostte heel veel moeite om het in elkaar te zetten, maar het gaat maar éen lente mee. Maar Spreeuwel vindt alles voorlopig prima. Terwijl Spreuwel fladderend wat op takjes rond hupst heeft Spreeuwel alle ruimte in het nest. En er is niets meer dat kriebelt.
Spreeuwel weet wel dat er vogeltjes zijn die meteen een bospad of een oever op rennen als ze uit een ei gekomen zijn. Maar hier in de lucht is helemaal geen bospad, laat staan een oever. Het is hier nogal luchtig, leeg en eng, denkt hij en flappert eens extra met zijn vleugels. Het nest is weer voor een tijdje schoon, in ieder geval. Dan stopt hij zijn koppie tussen zijn veertjes en slaapt.

Zonder dat Spreeuwel het merkte waren papa en mama ook in het nest beland, dus werd het, zo samen, snel wat warmer. Ouders willen ook wel eens rust, al hielden ze om beurten Spreuwel in de gaten. Die zat per slot van rekening nog steeds een paar takken lager.

En ze overlegden héel zachtjes met elkaar.
“We kunnen hier moeilijk met Spreeuwel tot in de winter blijven zitten. Hij moet er op uit.”
“Ja”, zei mama, “dat vind ik ook.”
“Volgens mij kan hij best vliegen”, zei pappa.
“Oh, zeker” zei mama, “maar hij durft niet, hij heeft hoogtevrees, hij denkt dat het eng is.” Hoogtevrees is een woord dat betekent dat je bang bent om van boven diep naar beneden te kijken.
“Hoe kan vliegen nou eng zijn, vliegen is toch mooi?”. Papa was nogal recht-door-zee.
“We moeten het voordoen”, bedacht mama.
“Maar we vliegen de hele tijd al”, zei papa weer.
Dus zei mama: “Maar als we nou eens léuk vliegen!”

Nou, daar begonnen ze de volgende dag mee. Het was nog bijna niet licht. Mama en papa gingen boodschappen doen voor Spreuwel en Spreeuwel. Eten halen voor het ontbijt. Luisterend naar kevertjes, wormen en maden in en onder het gras en het mos. En er met hun snavels in spittend om hun kroost te eten te kunnen geven. Met volle snavels kwamen ze terug en ze kregen allebei lekkers.
Toen sprongen pappa en mamma weer het luchtruim in. Op weg naar het eten zoeken hadden ze het “leuk vliegen” al uitgeprobeerd. Na een kort ommetje rond de boomkruinen kwamen ze, kwetterend van plezier, snel terug naar de kinderen.
Spreuwel zag ze als eerste. Hij had eerst wat gefluit geoefend, dus hij floot. Spreeuwel klom naar de rand van het nest. Oh, oh, oh, wat was het toch hoog, allemaal. Wat was er aan de hand? Tussen de bladeren door zag Spreeuwel papa en mama aan komen vliegen. Dat zag er raar uit! Hadden ze weer van de gistende peren gegeten? Nee, daarvoor was het te vroeg. Toch leek het wel alsof ze plezier hadden, vrolijk waren! Alsof de lucht te klein voor hen was. Alsof hun vleugels groter waren geworden. Het ging van links naar rechts en van op en van neer. En ze kwamen vanuit de verte op Spreeuwel en Spreuwel toegevlogen, echt op hun af. Het leek wel alsof ze gelukkiger waren dan anders. Ze hadden iets voor ogen.

Toen dacht Spreeuwel: “Zoiets moet ik ook kunnen!”. Hij sprong van de rand van het nest en dook zijn ouders met een wijde blik tegemoet. Hij schrok er zelf van. Eerst een beetje onwennig flapperen, want alle begin is moeilijk en ongewoon. Omdat Spreuwel hem verbaasd volgde deed Spreeuwel extra zijn best. Hij kon het óok: Vlíegen, al ging het niet meteen vanzelf. Spreeuwel wist dat hij het durfde en wilde ineens niks anders meer. Boven of beneden was niet meer belangrijk. Snel waren ze met zijn tweeën bij papa en mama. En ze dansten met zijn vieren. Hoger en hoger in de lucht en dan weer omlaag, met de vleugels uitgestrekt. Maar er was geen diepte meer.

Alex Katz | Seagull, 2010 | linosnede | 129 x 91,2 cm

Een kanaal op en neer

Amsterdam is groot en de meeste quartiers van de stad liggen niet aan Het IJ. Zelfs niet De Jordaan, al ligt de noordkant ervan er dicht bij. Wanneer je vanuit die Jordaan met de Korte Prinsengracht, waar Thierry Bouw Det woont, de Haarlemmerstraat en –dijk kruist stuit je op de Houttuinen en het spoor; de tunnel daaronderdoor brengt je zo goed als aan de oever als je de Westerdoksdijk opzoekt: even rechts en je staat aan een doorgaande weg tegenover het nu nog nieuwe Paleis van Justitie slash Openbaar Ministerie. Daarbinnen zou, naast rechtspraak en rechtsvinding, ook mooie kunst te vinden moeten zijn, maar door tijdgebrek, lanterfanterig gedrag en BBHH elders is het van bekijken daarvan nog niet gekomen. Bovendien moet je je identificeren en tot ongenoegen van E heb ik min of meer bewust nooit een bewijs van mezelf bij me. En dat alles terwijl ik gewoon woon aan de Westerdoksdijk aldaar, althans qua adres, want praktisch gesproken bevindt mijn appartement zich hemelsbreed precies tussen voornoemde dijk en Westerdok in. Westerdok is de adresstrook aan de zuidwestelijke kant van wat het Westerdokseiland wordt genoemd: een voormalige, stedelijk industriële driehoek waar vooral de spoorwegen nogal wat werkzaamheden verrichtten. In 2008 werd het gebied als woningnieuwbouw opgeleverd, verzorgd door een veelvoud aan architectenbureaus, tamelijk smal aan de spoorkant beginnend en uitlopend in een scherpe punt, vlak voor het Silodam-complex, van waaruit je een uitzicht hebt van meer dan 300 graden over de stad (Zuid), Noord, Oost en West. In die laatste richting en vanaf de bovenste etage kijk je over de havens richting IJmuiden, de zee.
Als mens heb je soms niet helemaal een compleet idee van hoe groot iets is: de Oeral, de San Andreasbreuk, een mierennest, het mycelium rondom een heksenkring. Vanuit mijn appartement kijken we uit over Bickerseiland, Prinseneiland, een stuk Amsterdam-West en het Sloterdijk-gebied, waarvan hieronder een onbedoeld artistiekerige impressie. Daarachter moderne windmolens, maar waar staan die? En verder regelmatig (vandaag niet) wolkenformaties die zich soms, wat mij betreft, net zo goed boven zee kunnen bevinden. Ik overzie alles vanaf een zesde verdieping en tussen mij en het gebouw van de belastingen met het debiele wieltje van Jeroen Henneman (waarvan ik gelukkig alleen de kopse kant zie) lijkt er een relatief geringe afstand te zijn. Als ik, hangend uit het raam wegens geen balkon, scherp naar links de stad inkijk zie ik de spitsen van de Posthoornkerk en de Westertoren, al hoor ik hun gebeier of gelui niet. De gekte van het centrum lijkt ver weg. Er is rust, soms wind, soms een helikopter, vaak zon.

Een nogal artistiekerige impressie van het uitzicht vanuit mijn appartement.

De afgelopen weken verbleven E en ik echter in De Jordaan wegens dat ik onlangs geopereerd ben aan mijn linker bovenarm. Een vorm van Oost West Thuis Best, want de eerste anderhalf jaar woonden we daar ook wegens Corona en ik toen geen echt huis hebbende, tot ik april 2021 de woning aan de dijk aangeboden kreeg. Mijn herstel gaat echter goed, voor zover de om de hoek zittende fysiotherapeut kan vaststellen, dus binnenkort verkassen we vast weer voor een paar weken naar het eiland.
Omdat ik wegens mijn inkomsten afhankelijk ben van de gemeente Amsterdam beschik ik ook over een zogenaamde Stadspas met “een groene stip”. Die geeft mij bijvoorbeeld gratis toegang tot alle musea in de stad (behalve het veel te gortige MOCO dat een schandvlek aan het Museumplein is), wat geweldig is, al veroorloof ik me daarnaast de luxe van een museumkaart waarmee ik álle musea in het land kan bezoeken. Die stadspas brengt maandelijks aanbiedingen met zich mee, onder andere soms voor Artis, maar deze maand voor een rondvaart door het Amsterdams havengebied. Nou hebben ze voor normale mensen gisteren of vandaag de reguliere prijs van zo’n tripje verlaagd van € 29,50 naar € 22,50 maar ik mag, met éen of meerdere genodigden, voor de komma van € 1,00 per persoon mee, dus ik vond dat wel een mooie mogelijkheid om E eens ergens op te trakteren.
We moeten aanmonsteren aan de NDSM-werf in Amsterdam-Noord en daar dus met de pont naartoe. Voor mij is het een beetje een beladen gebied, want ik had er een paar jaar mijn kunstwinkel en organiseerde er enkele succesvolle evenementen. Hoewel ik niet nostalgisch ben aangelegd is het er toch vol herinneringen. Die herinneringen hebben de ontwikkeling van nieuwbouw overigens niet in de weg gezeten, want vanaf de pont loop je nu in de armen van hoogbouw die door aardige architectuur wordt gekenmerkt, al moet je altijd afwachten of er kiespijn in het gebit van de tijd ontstaat, kijkend naar vlakverdeling, ritme van de bouwblokken, materiaaltoepassing en dergelijke. Roest als kleur, bijvoorbeeld, is nu heel modern, maar of we er over vijftien jaar nog steeds vrolijk van worden lijkt me een goede vraag.

Een portret van onze boot; duidelijk te zien is de vooruit varende voorkant.

Twee keer rechts vanaf de pont en nog een keer rechts de steiger op en we kunnen ons melden bij de bemanning van de River Dream. We zijn 25 minuten te vroeg, maar bij het doorlopen van de benedenruimte, voorzien van panoramavensters maar verder in niets verschillend van een verzorgde bingozaal inclusief barretje, op weg naar het bovendek blijken daar alle tafeltjes reeds bezet door een fraai multicultureel en –generationeel gezelschap. Her en der staan echter stapeltjes stoelen en we verwerven ons een luxeplekje aan de reling, grenzend aan de stuurhut, mede beschut door de vrij hoge kast die met een kleine sticker meldt dat er zich de zwemvesten in bevinden. Een win-winsituatie dus. Alles bij elkaar is er een mens of 80, 90 aan boord als we afvaren, terwijl de maximum bezetting, volgens aangeven van een bordje bij de entree, 220 personen betreft.
Het is 14.00 uur, tijd van vertrek, maar we pirouetteren het NDSM-haventje pas om tien over twee wat geen enkel probleem is omdat we toch nergens anders meer naar toe kunnen. E wint de weddenschap met welk deel van dit dubbel platform we vooruit zullen varen: de hut gaat als eerste. Meestal vaart zo’n schip met de hut achterop, maar enfin.

Van rechtsonder (NDSM-werf) naar linksboven en verder. ’t Is maar om een idee te geven…

Waar het IJ precies in het Noordzeekanaal overgaat, is niet opgenomen in de vooraf opgenomen toelichtingen die over het dek worden uitgezonden (de speaker bevindt zich boven de deur van de stuurhut dus we zijn de eersten die van alles op de hoogte worden gesteld en niet heel zachtjes). Eerst volgt echter een live uitgesproken welkom door de kapitein die ook nadrukkelijk meldt dat achter de bar beneden Marloes en Frits klaarstaan om ons te verwennen.
Het reiscommentaar is steeds gericht op wat er aan stuurboord te ervaren valt, dus we passeren als eerste de naar het westen uitwaaierende staart van de komeet die Amsterdam-Noord intussen geworden is. Die gaat, na wat vooralsnog landelijk gebied al snel over in het, vanaf het water in ieder geval, bescheiden Zaanse. Opvallend is, maar da’s ook meteen het laatste stukje Westzaan, een nieuwbouwcomplex op vierhonderd meter van de oever, dus niet heel precies te bestuderen, dat aan de zuidkant gekenmerkt wordt door een markante toren van een etage of vijftien waarachter laagbouw in een flauwe bocht naar het noordoosten wegdraait. Die toren zet de lage huizen met hun ongetwijfeld goedbedoelde tuinen op de mooiste delen van de dag dus in een permanente schaduw, ook nu.
Het wordt ons spoedig duidelijk gemaakt dat het kanaal met de hand is gegraven, mogelijk naar een idee, maar in ieder geval mede onder aanmoediging van Willem III die naar verluidt een rechte streep op de kaart trok van Amsterdam naar IJmuiden, dwars door de Velsense duinen. De romantiek van deze analoge klus moeten we geloof ik niet overschatten of verwarren met de aanleg van zoiets aardigs als het Amsterdamse Bos. Met mijn geringe talent om lengtes en breedtes te schatten vermoed ik dat we hier kunnen spreken van een kanaal van een meter of zestig breed, maar het kan gerust veel meer zijn. De blokken basalt die de oever bedekken en gaaf houden zijn vijftig bij vijftig bij vijftig centimeter, een achtste kubieke meter, dus, en die liggen er ook niet sinds gisteren. Ze hebben er dan ook elf jaar over gedaan, onder aansturing van een Engelse aannemer. Je zou het een kunstwerk kunnen noemen want eerst was het er niet en toen, na verloop van tijd, wel. Het verschil is dat we er nu overheen varen als de natuurlijkste zaak ter wereld terwijl ik voor een schilderij van Vermeer nog steeds in katzwijm val.

Johannes Vermeer – Brieflezende Vrouw, ca. 1663 – 46,5 x 39 cm – olieverf op doek | collectie Rijksmuseum, Amsterdam

Nabij ons zitten, ook aan de bakboordreling, twee jonge vrouwen. De éen, die Nederlandse is, heeft haar vriendin met wie ze Engels spreekt, ook met een stadspas uitgenodigd, zo weet ik af te luisteren, en tussen hen en ons in zit een donkere vrouw die af en toe met eenvoudige pogingen tot conversatie contact zoekt. Het bovendekse gezelschap is gemêleerd, maar lijkt niet heel erg aandachtig. De atmosfeer is er meer éen van een kinderwagen vol met kinderen die elk een dosis Oxazepam hebben gekregen, ongetwijfeld dankzij het overdonderend mooie voorjaarsweer. Wij vormen hierop geen uitzondering.
Dan komt Vrede in zicht. De locatie valt, eerlijk gezegd, nog onder Zaandam, dus ik schuif de landschappelijke panelen ietwat door elkaar, maar Vrede is indrukwekkend. Het is een breed gebouw in verder vlakke landerijen, volstrekt geïsoleerd direct aan het water gelegen, met aan de rechterkant een hoge toren. Het heeft niet de elegantie en verfijning van De Dageraad of Het Schip, maar valt zonder twijfel te plaatsen in de vroege Amsterdamse School. Door z’n formaat en isolement roept het associaties op met het hotel uit The Shining. Totaal gestoord is de intussen blauwe, vroeger gele, glijkraanconstructie over de breedte van het aanzicht van de gevel die duidelijk maakt dat er nog steeds aan, of voor, of met iets wordt gewerkt. Midden op het front van het gebouw maakt een reusachtig driehoekig, misschien zandstenen vignet de datering duidelijk: 1918. Het nu nog eenzame rijksmonument Vrede zal binnen afzienbare tijd zijn industriële functie verliezen, zo wordt ons gemeld. De komende jaren wordt haar wijde omgeving bouwrijp gemaakt voor 50.000 woningen of een aantal van vergelijkbare strekking. Ongetwijfeld zal Vrede door zo’n ambitieuze aanpak worden geanonimiseerd.

Boven ons varend zonneterras zweeft een tuinhommel die kalm constateren moet dat er voor haar of hem hier niets te halen valt. Hij zwenkt dus maar richting de oever, ons overlatend aan een gestage voortgang waarvan ik het aantal knopen niet kan schatten want knoopsgewijze snelheid gaat mijn petje te boven. Traag gaat het echter beslist niet, al varen we volgens mij elektrisch, te horen naar het rustige geluid van de motor. Verder valt er, dobberend of vliegend, weinig bijzonders te signaleren: naast opstijgende vliegtuigen (Schiphol ligt een kleine twintig kilometer zuidelijk) een enkele aalscholver, diverse soorten meeuwen en eenden, waaronder zelfs krak- en kuifeenden, die ik beiden graag zie, en onvermijdelijke duiven. Omdat er zo goed als geen wind is, behalve dan die door de River Dream’s eigen snelheid wordt opgewekt en die best tochtig voelt en waarom we ons na enige tijd wat meer achter de stuurhut verschuilen, is het water zo vlak als een dubbeltje, wat fijn is als je in het vooronder naar de WC wilt of er iets aan de bar wilt bestellen, al kan dat laatste ook aan dek omdat Marloes er af en toe rondloopt.
Wat ik van een haven verwacht op een dinsdagmiddag is dat je er heel veel schepen ziet die, hutjemutje naast elkaar, leeggehaald worden of gevuld door eindeloos veel lieden op de kant en op die schepen zelf. Ruimen, vol pallets met juten zakken gevuld met dit of dat (exotische geuren), die leegmoeten, af en aan rijdende heftrucks, een doorgaand ballet van kranen, stemmen die bevelen geven. En zichtbaar vervoer dat zal gaan zorgen voor het transport naar het achterland. Ik denk er nog net niet “Joho, en een vat vol rum” bij, maar ik zit duidelijk iets teveel in de sfeer van The Onedin Line. Ik neem niet aan dat drankgebruik usance is in dit uitgestrekte gebied, maar roken, zo blijkt uit de vele borden, schilden en spandoeken aan wal en op de schepen, is in ieder geval ten strengste verboden. Logisch, tussen de benzine en kerosine, natuurlijk, maar, hoewel het gevaar van een stofexplosie niet mag worden uitgesloten, tussen de cacao en koffie? Als we een zijhaven invaren, wat slechts twee keer gebeurt, moeten ook ik aan boord het roken staken, zo is ons aan het begin van de grote vaart nadrukkelijk verteld.

Voordat we voor het eerst zo’n afslag nemen passeren we eindeloze rijen containers, gerangschikt als een enorm regiment eierdozen, vol met benzine. En die staan natuurlijk niet éen rij diep langs de wallekant, maar tot diep in wat eerst een soort weilanden geweest moeten zijn. Voor de 2de wereldoorlog stonden er ook van dergelijke buitenproportionele dozen die indertijd door het verzet zijn opgeblazen om de Duitsers het gebruik van de inhoud ervan te verhinderen. Ze zijn allemaal genummerd (“157” staat me bijvoorbeeld bij), maar zonder emblemen erop. Opmerkelijk vond ik om te horen dat de subtiele verschillen in de mix per merk ook in de haven worden gemengd. Daarnaast zijn er vele gevuld met kerosine die, over een afstand van 16 kilometer, gewoon direct naar Schiphol wordt gepompt, het is me wat. Dat laatste moest me doen denken aan het café op de hoek van de Ferdinand Bolstraat en de Stadhouderskade, aan de andere kant van de toen nog werkzame brouwerij, dat jaren lang een bord buiten had staan waarop de mededeling: “Wegens directe leiding altijd vers bier!”.

We draaien linksaf zo’n zijhaven in met als gevolg dat aan bakboordzijde zich een onafzienbaar landschap ontwikkelt van zeecontainers. Die zijn natuurlijk naar de zee genoemd omdat ze er overheen getransporteerd worden. Op de snelweg of in de buitenwijken zie je er wel eens éen (1) op een vrachtwagen voorbij komen en op het NDSM-terrein waren er studenten in gehuisvest, maar de stapelingen hier overstijgen elke vorm van hoge nieuwbouw, aan land of op de schepen die ze komen brengen of afhalen. Om er op een meter of 30, 40 langs te varen is beangstigend imposant. Toch wordt er veel van wat wij gewoon vinden over woelige baren mee vervoerd, uit de Oost of uit de West. Je kan je je ook voorstellen dat wanneer zo’n lading, ondanks zorgvuldige stapeling, aan het schuiven gaat, het schip en zijn bemanning het niet gemakkelijk hebben. En er blijkt iemand op het idee gekomen te zijn, zo wordt er omgeroepen, om zeilen dan weer bovenop die containers te plaatsen zodat de wind zijn partijtje in de voortstuwing meeblaast. Over origineel gesproken… Het schijnt nog te helpen ook.
Dan passeren we iets dat vooralsnog mijn idee van een boot overstijgt: het is een boot die, als een op haar rug liggende poes, reusachtige poten omhoog lijkt te hebben, maar dat blijken een soort pilaren te zijn die met raderen en kartels naar beneden kunnen worden gedraaid om dan als steunen te dienen op de zeebodem zodat de boot een tijdelijk platform wordt van waaruit, met allerlei andere uitstulpingen en mechanische toestanden van formaat, hulp geboden kan worden of herstelwerkzaamheden verricht aan iets anders buitenproportioneels. Ik ben een beetje bang voor veel water en dit varend Zwitsers zakmes, want zo moet je het eigenlijk noemen, maakt die angst nogal voelbaar.
Na een korte reis langs nog wat op- en overslagterreinen op de wallekant draaien we links een tamelijk petieterig broertje van deze zijhaven in en mogen genieten van twee daar, vrijwel klaar voor levering, gelegen superjachten waar we een minuut of 4, 5 blijven hangen. Een soort tantaluskwelling die onze kapitein ons oplegt? Niet iedereen op het schip vaart mee met een stadspas, maar het is natuurlijk duidelijk dat niemand zich zo’n fantasiesloepje kan veroorloven want anders lieten ze er zichzelf wel in vervoeren. Op éen ervan zijn luchtig geklede jongelui bezig met het oppoetsen van het messing en chroom en volgens mij een andere met het installeren van de geluidsinstallatie, want je zal midden op zee maar zonder zitten, al kan ik wattage en merk even niet thuisbrengen.

We keren om, weer een pirouette, en varen terug naar het Noordzeekanaal. Min of meer op de hoek worden we gewezen op het hoofdkantoor van De Gouden Ploeg.
Van mijn eenmalige zeilervaring tijdens mijn middelbare-schoolperiode herinner ik me dat een omhooggevallen touwtje om de boot aan wal te verbinden een landvast wordt genoemd. Nou, dat is waar de werknemers van De Gouden Ploeg in zijn gespecialiseerd: een boot aan het land vast leggen. Honderd jaar geleden was dat al een heel gedoe, want het ging natuurlijk niet om bootjes waarmee de gemiddelde recreant de grachten opgaat. Dappere mannen voeren de schepen tegemoet om de trossen zo dik als mijn bovenbenen aan te nemen en de schepen naar de haven te begeleiden om ze aan de wal te fixeren. Ze voeren daarvoor op een vlet, een sloeperig niemendalletje, en werden daarom Vletters genoemd, in Rotterdam Roeiers en tegenwoordig vaak Bootmannen (zonder “s” erin, dus). Je zal misschien denken dat je er geschikt voor bent na vijf jaar lang vuilnisman of advocaat geweest te zijn, maar nee: er staat een 3-jarige MBO-opleiding voor en vergt dus kennis en vaardigheden die overstijgen dat je een touw om een metalen bol kunt werpen, want hun functie begint soms reeds kort na de zee om een schip een beetje fatsoenlijk het havengebied binnen te brengen, waarvoor niets dan lof (na mijn tekst volgt een uitgebreid artikel over dit beroep uit Het Parool)

Een vletter aan het werk op de wal; de Barnett Newman op de achtergrond zou het schip kunnen zijn | Foto Het Parool: Niels Blekemolen

Nu lijkt het me wel tijd voor een biertje en voor E een kopje Groene Citroenthee, dus ik begeef me benedendeks. Om nou te zeggen dat Frits en Marloes geroutineerd zijn in horecahandelingen, mwah. Goedgehumeurd, dat wel. Maar het schiet niet erg op en Frits, die blijkbaar een krokettenbestelling heeft lopen, moet eerst een reeds geprepareerd broodje ham en idem broodje kaas van hun beleg ontdoen om daarop de zo te zien te lang gefrituurde kroketten een plaats te geven. Andere “warme snacks” staan dan reeds enige tijd op de bar op Marloes te wachten. Maar zonder problemen krijg ik uiteindelijk mijn eigen bestelling mee en loop die zelf naar boven terwijl achter mij aan Frits komt met een broodje kroket voor de kapitein. Ondertussen passeren we opslag en verwerking van oud roest, oud bouwpuin, oude autobanden en oud asfalt, allemaal voor de recycling. Eerder al werd ons verteld dat het grootste deel van de cacao voor eerlijke prijzen afgenomen wordt van boeren in Afrika en Zuid-Amerika, dat de opgeslagen brandstoffen de komende jaren vervangen zullen worden door bio-spul, en dat meerdere bedrijven, wat energie betreft, zelfvoorzienend zijn of zullen zijn, binnenkort. En natuurlijk dat de uitstoot van gemene gassen en poeders reeds tot een minimum is teruggebracht en dat dat, al zagen we ze niet, door vliegende en varende drones in de gaten wordt gehouden. Ten opzichte van de Port of Amsterdam moet de gemiddelde Canta zich geloof ik schamen.
Nu komt Marloes weer boven en verstapt zich halverwege de lengte van het dek en kiept een dienblad met glazen bier, fanta en cola in de schoot van een kwieke vrouw van voor in de zeventig, gekleed in een verrassend luchtige jurk. Dit leidt gelukkig niet tot een enorme opstoot, want alles wordt in der minne geschikt voor zover ik over een afstand van vijftien meter kan zien. Intussen zijn we het Noorzeekanaal weer opgedraaid zodat in een bescheiden verte onze vertrouwde stad weer in zicht komt.
Maar eerst passeren we een monster: de onder Panamese vlag varende en zich schip noemende Baby Hercules, zeker en vast ook door vletters aangemeerd. We komen er dicht bij, of eigenlijk onder en ze is afgrijselijk groot. Baby Hercules is een bescheiden 43 meter breed maar 240 meter lang. De hoogte is natuurlijk afhankelijk van de belading en hier in de haven is ze duidelijk leeg: minstens zo hoog als breed, maar ik vermoed hoger: je zou het een vorm van pronkgedrag kunnen noemen. En ik heb het zojuist even opgezocht: ze vertegenwoordigt een waarde van $ 27.000.000,00. Iets meer vermoed ik dan elk van die eerder luxe jachten.

Baby Hercules, volgens mij in beladen staat | Foto: Peter Beentjes – MarineTraffic.com

Aan wat nu het nieuwe bakboord is geworden doet zich in ene bouwactiviteit voor en bij een medepassagier doemt de vraag op wat dat gaat worden. Omdat de vooraf opgenomen teksten, die kort tevoren per abuis twee keer, éen keer juist en éen keer fout, de aflever- én ophaalplek van Japanse auto’s lokaliseerde, immuun zijn voor vragen, blijkt ook de kapitein het antwoord schuldig te moeten blijven. Architectonisch belooft de nieuwbouw niet veel goeds, maar tegenwoordig weet je het nooit met al die verschillende vormen van oppervlakkig afwerking. Ambitieus is het in ieder geval niet.
Opvallend is dat in het hele gebied dat we vanmiddag doorkruisen niet heel veel mensen waar te nemen vallen. In mijn herinnering terugtellend kom ik niet veel verder dan een stuk of twintig, waarbij ik voor mij onzichtbare kraandrijvers meereken. En dat terwijl het een gewone door-de-weekse dag is en je dus veel meer zichtbare menselijke bedrijvigheid zou verwachten. Veel moge dan geautomatiseerd zijn, maar toch…
Nu moet onze kapitein plassen want Frits komt naar boven om het roer over te nemen. Om z’n klus helder te krijgen vraagt Frits: “Waar gaan we naar toe?” waarop Kappi zonder omhaal van woorden zegt: “Nou, gewoon, rechtdoor”. Frits heeft op beide schouders bandjes met vier aluminiumkleurige streepjes, maar dat kan goed zijn om de bezoekers aan de toog mee te imponeren. Menig bestuurder van een bootje in de Amsterdamse grachten heeft een pet op die meer aan autoriteit doet vermoeden dan eronder schuilt. De vier gouden strepen van Kappi boezemen me meer vertrouwen in. Maar de kapitein is terug voordat we het REM-eiland rammen. Die voormalige zetel van TV-Noordzee blijkt volgens de omroepinstallatie, vooral voor een culturele bestemming, op dit moment beschikbaar te zijn want de laatste horeca-entrepreneur heeft niet lang geleden het bijltje er bij neergegooid. In het NDSM-haventje, waar ook het Veronica-schip zijn laatste ligplaats heeft gevonden (twee piraten op roepafstand van elkaar) komen we weer veilig, achteruit inparkerend, aan.

Het lijkt wel alsof er bijna niks gebeurd is vanmiddag, zo gemoedelijk was het allemaal, dus we bedanken de kapitein en Frits en Marloes hartelijk. Bij het van boord gaan blijkt het waterniveau 50 centimeter gezakt te zijn ten opzichte van eerder die middag. Eb en vloed hebben effect op de waterhoogte van Het IJ.
Alles is dus zo ver weg en zo dichtbij, net als die havens waarover ik, en dat weet ik nu zeker, uitkijk vanaf mijn Westerdokseiland.

o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o

Voor de liefhebbers van het échte havenwerk volgt hier een artikel door Lex Boon, dat ik uit Het Parool van 23 februari 2019 heb overgenomen, over de Bootmannen in de Amsterdamse Haven:

De ‘vletters’ van De Koperen Ploeg maken zeeschepen vast en los

Het vastleggen en losmaken van zee­schepen oogt simpel, maar is fysiek zwaar, zeker bij slecht weer. De vletterlieden van De Koperen Ploeg doen het 24 uur per dag. ‘Alles is hier leuk aan.’

Diep in het Westelijk Havengebied – en toch hemelsbreed slechts acht kilometer van CS – bedient een vletterman de kraan. Daarmee worden vanaf de kade de pallets met proviand voor de bemanning van olietanker Seamuse in transportponton Supplier 1 gehesen. Daar staat een andere vletterman gereed om straks de flessen water, de dozen diepgevroren vlees en de honderden kilo’s aan verse groente en fruit naar de Usselincxhaven te brengen. Op de kade zijn meerdere vlettermannen in de weer met het papierwerk voor de vrachtwagens, die voor het hek in de rij staan, wachtend om te mogen lossen. Intussen brengt een vletterman een nieuwe laag zwarte verf aan op de reling van de KP10, een van de zestien vaartuigen. En in de controlekamer monitort de wachtsman het scheepvaartverkeer in de Amsterdamse haven, om te kijken of er al een vlet in actie moet komen.

Bikkelhard
De vletterman, meervoud vletterlieden; het klinkt misschien als een uitstervend beroep, maar op de kade van de Capriweg zit het hoofdkwartier van een van de vele radertjes die 24 uur per dag in de Amsterdamse haven doordraaien. Dit is De Koperen Ploeg, een coöperatie van zestig mannen die op elk moment van de dag klaarstaan om zeeschepen aan te meren en los te gooien.
Lange tijd, al ver voor de opening van het Noordzeekanaal in 1876, waren er vletterlieden actief in Amsterdam. Ze stonden bekend als vrijbuiters. Sterke mannen, die er geen probleem mee hadden om door ruig weer te roeien om met de zware, armdikke trossen te slepen. Of een concurrent soms een klap te geven. De strijd op het water was namelijk bikkelhard: er waren meerdere ploegen en gelegenheidsroeiers actief, die allemaal als eerste bij een schip probeerden te komen. Wie als eerst aan boord was, kreeg de klus. Dat veranderde toen in 1926 De Koperen Ploeg werd opgericht, een vereniging waar uiteindelijk alle verschillende vletterlieden zich aansloten. In 1965 werden de laatste roeiboten omgeruild voor de snelle en wendbare motorvletten, die worden gebruikt om de trossen van de binnenkomende zeeschepen om de bolders op de kade, of de palen in het water, te leggen. En als de kapitein besluit te vertrekken komen de vletterlieden weer om de touwen los te gooien.

Toen hij nog jong was, en zijn vader kapitein op een havensleepboot, kreeg Michael Schotte (50) al – zoals hij het noemt – het havenvirus. Enthousiast was hij vooral over de vletterlieden, op hun kleine vletten. Zeventwintig jaar geleden, na een korte carrière bij de Koninklijke Marine, werd hij lid van De Koperen Ploeg. Nu is hij voorzitter.
Tijdens de rondleiding over het terrein noemt Schotte zijn collega’s soms vletters in plaats van de vletterlieden, of heeft hij het over bootmannen – een verbastering van de Engelse term boatmen, hoewel in buitenlandse havens ook vaak de term linesmen wordt gebruikt. “En in Rotterdam hebben ze het nog steeds over roeiers,” zegt Schotte. “Maar in elke haven ter wereld is het werk hetzelfde. Een scheepsbemanning weet alles van het schip, maar niets van de plaatselijke omstandigheden. Daarvoor hebben ze hulp nodig. De loods helpt met navigeren, de sleepboot met manoeuvreren en de vletterlieden helpen met de trossen. Dat is tachtig procent van ons werk.”

Schroefwater
Schotte had geadviseerd om vooral eens in de winter langs te komen. Bij veel wind, regen, hagel of sneeuw moeten de vletterlieden echt gebruikmaken van hun schipperskills. Ze moeten rekening houden met de stroming van het water, de wind en het schroefwater, en altijd alert zijn op de risico’s: dat de kleine vlet wordt gekraakt tussen kade en de vaak honderden meters lange, volgeladen schepen, bijvoorbeeld.
Vandaag is het alleen een prachtige, zonnige februaridag. Bovendien is er – ondanks dat elk jaar ruim 7500 zeeschepen arriveren in de Amsterdamse haven – voorlopig geen schip op de radar dat komt aanmeren of vertrekt.

Vrouwen zijn welkom
“Ons werk is eigenlijk niet te plannen,” zegt Schotte. “Dus moeten we op elk moment van de dag klaarstaan.” Daarvoor werken ze met zes ploegen van tien man de klok rond. De mannen – vrouwen zijn welkom, benadrukt Schotte, maar er heeft er nog nooit een gesolliciteerd – draaien in 48 uur achtereenvolgens een nachtdienst, een avonddienst en een dagdienst. Daarna zijn ze 72 uur vrij.
Als het in de nacht rustig is, kan een deel van de ploeg blijven slapen, maar overdag is er altijd wel wat te doen. De pallets vol voedsel, waar nu iedereen op de kade druk mee is, maakt deel uit van een andere activiteit van De Koperen Ploeg: het provianderen van schepen, die na de stop in Amsterdam soms weken achtereen op zee zijn.
Dan meldt de wachtsman vanuit de controlekamer dat er bij de Hornhaven een schip bijna gereed is om te vertrekken. Een paar minuten later varen Danny Hogendorp (45) en Stef de Bast (55) met de KP16 door de Westhaven, langs koelschip Green Selje, waar een lading diepgevroren vis wordt gelost.
Aan de andere kant van het water liggen heuvels zwarte steenkool uit Colombia, bespoten met een witte laag cellulose om wegstuiven tegen te gaan. Opeens is daar de geur van cacao, waarschijnlijk afkomstig van de containers op de kade. Verderop wordt schroot geladen dat vermoedelijk naar Turkije gaat.
“Wat maakt mijn werk níet mooi, dat kun je beter vragen,” zegt De Bast, terwijl hij over het rustige water staart, waar de zon op weerkaatst. En zelfs over dat antwoord moet hij even nadenken. “Dat is toch het weer hè. Dat je ook van die weken hebt dat het maar blijft regenen.”
De Yangtze Flourish lost grote rollen staal. Uit de laadklep van de Nordic Ace rijden achter elkaar Nissans de parkeerplaats voor nieuwe auto’s op. En verderop ligt de chemische tanker Celsius Birdie te wachten, na het lossen van een lading ethanol. Nu is hij klaar om een nieuwe lading op te halen in Hamburg en daarna naar de Verenigde Staten te varen. Alleen: hij ligt nog aan tien trossen vast.
Uit de boeg van het 157 meter lange schip stroomt het water, bedoeld om de winches te koelen waar de trossen mee naar binnen worden gehaald. Matrozen lopen over het dek, bezig met de laatste voorbereidingen voor vertrek. Op de brug staat een kapitein met tulband, daarnaast de Nederlandse loods die het schip tot voorbij de sluizen in IJmuiden zal begeleiden. De havensleepboot is vastgemaakt.

Ogenschijnlijk simpel
Als de valreep is opgehaald, het papierwerk is afgerond en de verkeerstoren in IJmuiden toestemming heeft gegeven voor vertrek, komen de trossen slap te hangen. De Bast klimt op de paal – een dukdalf – gooit de drie trossen in het water en vaart met de vlet daarna snel naar de andere kant van het schip. Daar worden de andere trossen losgegooid.
En dat was het: de uitgebreide 24 uursoperatie van de Koperen Ploeg draait uiteindelijk om deze, ogenschijnlijk, simpele handeling. De sleepboot doet vervolgens zijn werk, en helpt de Celsius Birdie weg te draaien van de kade. Daarna vaart het langzaam de Westhaven uit, het Noordzeekanaal op.
“Vastmaken is spectaculairder dan losgooien hoor,” zegt Schotte. “Zeker in de nacht, of als het stormt. De moeilijkheidsgraad hangt af van de locatie en omstandigheden. Er zijn ook weleens tankers van 300 meter, die aan 6 meter hoge steigers aanleggen, met trossen van staal waarbij je zestig tot tachtig kilo moet slepen.” Alleen is de verwachting dat er vanmiddag geen schepen zullen aankomen of vertrekken. “Het hele jaar is het ronkend druk, maar soms heb je van die dagen,” zegt Schotte. “Misschien moet je op een ander moment nog eens terugkomen.”
Een paar dagen later is het even voor middernacht als de Bow Pioneer door de sluizen bij IJmuiden gaat. De 227 meter lange tanker voer vorige maand nog in Brazilië, en is nu onderweg naar de Amerikahaven.
“Die is over een uur wel daar,” zegt Sebastiaan Plug (32), wachts­man in de controlekamer. Opgegroeid met uitzicht op de sluizen in IJmuiden kende hij al het werk van de vletterlieden. Na de mavo, de havo en baantjes in de vis en de horeca, meldde hij zich aan. In Amsterdam was uiteindelijk plek, dertien jaar geleden.
Terwijl hij zijn verhaal vertelt komen Michael Tijsmans (38) en Menno Doornbos (43) de controlekamer binnen voor hun nachtdienst. Als op het scherm te zien is dat de Bow Pioneer de Amerikahaven indraait, gaan ze naar een van de rode auto’s – boatmen, staat er tussen de zwaailichten – en rijden ze naar een steiger in de Australiëhaven. Om overal zo snel mogelijk te kunnen zijn, liggen de vletten van De Koperen Ploeg verspreid over de haven.

Kleine lichtpunten
Overdag heeft het varen door de haven vooral een verwonderend effect, nu is het vervreemdend. Het enige wat in het duister te zien is zijn kleine witte lichten op de aangemeerde schepen en op de kades, alsof je door een sterrenhemel vaart. Het is windstil, maar ijskoud op de KP14. Tijsmans wijst op drie lichten die in de verte langzaam voortbewegen. Als de KP14 het schip nadert, blijkt onder de kleine lichtpunten een gigantisch gevaarte te zitten dat langzaam opdoemt. Het donkerrood van het schip kleurt felrood, naarmate de vlet dichterbij komt. Door het duister vliegen spierwitte meeuwen, die hoog in de lucht het werklicht van de Bow Pioneer weerkaatsen. Twee sleepboten draaien – ‘zwaaien’ – het schip, zodat het met de achterkant bij de terminal komt te liggen. “Dan kan hij bij een calamiteit meteen wegvaren,” zegt Doornbos, die al op de voorkant van het vlet staat om zo de trossen op te vangen. Na het draaien stuurt Tijsmans de vlet langszij, en legt hem tegen de grote, rode metalen wand aan. Tientallen meters hoger verschijnen de hoofden van een paar bemanningsleden, die twee trossen laten zakken.

‘Charlie, Charlie’
Doornbos wijst. “Als je goed kijkt, zie je in de verte onze collega’s op de KP5. Die doen de andere kant van het schip.” Pas na een halve minuut staren zien we de contouren van de KP5. Het laat zien hoe klein de vletten zijn, vergeleken met de gigantische tanker. Op de vlet zet Tijsmans de dikke trossen vast in een klem, terwijl hij luistert naar de marifoon waarmee hij contact houdt met de loods en de sleepboten. Als de Bow Pioneer op de juiste plek ligt, vaart hij naar de paal in het water. “Charlie, Charlie, more slack,” schreeuwt Tijsmans naar de bemanning, om aan te geven dat ze de lijnen moeten laten vieren. “Ik noem bemanningsleden Charlie, dat werkt altijd.” Intussen heeft Doornbos de lus van de tros om zijn nek gelegd, en zwiept hij hem in één beweging over de paal. Daarna volgt de tweede tros. Terwijl Tijsmans de vlet naar een veilige plek vaart, beginnen de trossen te kraken als de Bow Pioneer ze binnenhaalt. “Ken je het gevoel van een elastiekje dat in je hand knapt?” vraagt Doornbos. “Dit zijn mega-elastieken. Er staat zo veel spanning op dat ze in een keer je ledematen kunnen doorsnijden als ze knappen en jij in de lijn van de tros staat.” Nu de eerste trossen vastzitten, zijn de sleepboten nog een paar minuten bezig om de Bow Pioneer op de exacte plek te krijgen.

Gek van de haven
Tijsmans vertelt dat hij het werk sinds 2000 doet, maar dat hij als achtjarige verliefd werd op de haven. Een oom die op een sleepboot voer nam hem eens mee. Een paar jaar later belde een buurman aan, een vletterman. Michael was toch zo gek van de haven, wilde hij niet een keer meekijken met het meren?
“Het is hard werken,” zegt Tijsmans, “maar ik zou niet anders willen. Het meren en ontmeren, het zijn kleine handelingen, maar we maken deel uit van een team in de haven dat het echt samen doet. De loodsen, de sleepboten en wij. Als een schakel ontbreekt, gaat het mis.”

Vrijheid
Doornbos voer eind vorige eeuw zelf op de zeevaart. Met de reder had hij afgesproken dat hij voor de millenniumwisseling naar huis zou kunnen, maar toen die belofte niet na werd nagekomen, nam hij ontslag.
“Ik heb overal ter wereld met vletterlieden gewerkt, dus ik wilde het ook weleens van de andere kant zien. Best fijn, zei mijn vriendin na een paar weken, dat je nu vaker thuis bent. En dat was dat.” Soms, als hij aan boord is van een groot schip, mist hij de zeevaart nog wel, maar de vrijheid van nu bevalt hem ook goed. De Bow Pioneer zal met nog wat meer trossen worden vastgelegd, waarna Tijsmans en Doornbos terugvaren. Daarna volgt nog een schip. Een ‘EV’tje’, kregen ze net door van Plug in de controlekamer. Eigen Vervoer, wat betekent dat ze daarna door naar huis kunnen. Bijslapen, voordat de volgende dienst begint.

Aha!, ‘t is een Landschap!

Dit is een stuk dat ik schreef in september 2019 na een bezoek aan vrienden. Het is een enorme lap tekst, maar ik heb er, naar mijn idee succesvol, mijn best op gedaan.
Vooralsnog geen illustraties, want bij een telefoonwissel is mijn hele beeldarchief naar de ratsmodée gegaan.
So here we go!

o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o

Water en bergen: van geen van beide ben ik een groot liefhebber. Van kraanwater wel, in Amsterdam, maar ook in Zwitserland van zeer hoge kwaliteit. En ook van de duinen waarin ik als jonge onderzoeker, verrekijker om mijn nek en Zien is kennen (voor de vogels) in m’n jaszak, vaak te vinden was. Ook probeerde ik daar planten heel goed te onthouden, soms met behulp van een loep, om die later thuis te proberen te determineren in de Geïllustreerde Flora van Nederland van Heimans, Heinsius en Thijsse, die veel te dik en te zwaar was om op de wandeling mee te dragen. Zo heb ik bijvoorbeeld het Slangenkruid en de Teunisbloem leren kennen. En een duinmeertje vond ik machtig mooi, met zijn Kluten en Bergeenden, maar de zee heeft voor mij altijd enge kanten gehad.

Nu zit ik echter elders, namelijk op een heel groot terras waarin een fors zwembad is uitgespaard en ik kijk, vanaf honderdvijftig meter boven het oppervlak, uit over het Lago Maggiore met een repoussoir van bloeiende oleanders, laurier en de kroon van een plataan die een stuk lager geworteld is. Dit overdreven grote meer, de naam geeft slechts een indicatie, ligt voor twintig procent in Zwitserland, namelijk het stukje waaraan ik me bevind, en de rest in Italië. De blik naar links zwenkend brengt de stadjes Ascona en Locarno in beeld. Die namen klinken Italiaans, maar ze zijn Zwitsers. Het zijn eigenlijk meer omhoog vallende dorpen, zeker vanuit mijn punt van waarneming, ondanks alles wat ze daar sinds tijden aan feesten, festivals en partijen organiseren. Naar rechts kijk je een onmetelijke afstand over het meer, naar Italië.
Zelfs bij heiig weer blijven de onvoorstelbare Alpen waarin het meer gegoten is overal zichtbaar, tenzij er ergens sprake is van echte mist, want dan blijkt soms, bij puntsgewijze controle, een hele vallei kwijt te zijn.

Ik ben te gast bij mijn lieve vrienden Susan en Adrian. De laatste heeft, samen met een vooraanstaande Zwitserse architect, vijftien jaar geleden, het bij het terras behorende huis ontworpen en gebouwd. Het resultaat is dan ook terug te vinden in enkele publicaties over ’s werelds mooiste huizen en het is een genot om er in en er bij te verblijven.
Zoals het hoort is over alle details nagedacht, vooral door Adrian, die zijn poot bijvoorbeeld stijf gehouden heeft wat betreft de aanwezigheid van inpandige verlichting of van zonwering, want dat vond de architect maar verstoringen van de gaafheid van zijn creatie (het huis ligt met zijn lange zijde, uitkijkend over het meer, op het zuiden en die kant is in vier glaspartities verdeeld waarvan er steeds éen over een andere open te schuiven is, soms wel met enige moeite). Dat er, voor de vloer, een te zachte houtsoort werd gekozen en die geen hakken, van mannen noch vrouwen, of hondenpootjes for that matter, verdraagt, had Adrian niet zien aankomen. Blote voeten, dus, of sokken.
Wel erg mooi, evenals al het andere hout dat voor de definiëring van het interieur is uitgezocht; voor de kolommen, de wanden en de plafonds, dus. Opmerkelijk is dat de rangschikking van de tien halogeenlampjes boven de grote tafel, waaraan we ’s avonds in het latere donker zitten te praten en gekoelde rode wijn drinken, indertijd nog bedacht is door mijn ex-vrouw. Alles samen een ruime, fraaie Wohnmaschine in twee etages, maar zonder de beperkingen van Le Corbusier, behalve dan de plafondhoogte die de door hem geïdealiseerde twee meter twintig niet te boven gaat, al wordt je daar in het geheel niet door terneer gedrukt.
Naast een kleinere, ongedateerde papiercollage van de mij onbekende kunstenaar Valenti op de kamer waar ik voor het logeren ben ondergebracht, is het enige andere kunstwerk in huis een enorm groot niet figuratief schilderij uit de jaren zestig, beneden op de achterwand, van de Amerikaanse schilder Kenneth Noland. Het is een meter of vier breed en ongeveer éen meter vijftig hoog. Ongelooflijk intrigerend door het schijnbaar mathematisch ritme in de strakke, horizontale, eigenlijk landschappelijke banen die het werk bepalen en ongelooflijk mooi, onder andere door de keuze voor lichte pasteltinten van die banen, hoewel een aantal daarvan, de smalste, vorm krijgt door het onbewerkte canvas.
Wanneer ik de eerste ochtend ontwaak is het zicht vanuit mijn schuifwand, kort voordat ik me realiseer waar ik verblijf, even een billboard: de bergen als extreem grote kussens op het bed van Felix Gonzalez Torres.

Enfin, ik zit op het terras, regelmatig de omgeving afspeurend. De eerste dag deed ik dat in de zon, maar dat is af te raden. Volgens mij verdubbelt het water de dosis Uv-straling en ik raakte, mijn kop in ieder geval, behoorlijk verbrand. Nu dus in de schaduw van de overkapping die over het huis en een deel van het terras steekt. (de constructie van die overkapping moet je echt zelf zien en ervaren, want in schrift uitleggen is me te ingewikkeld, of zo eenvoudig dat het eigenlijk platvloers wordt; denk voor het gemak maar aan een betonnen haakse schelp).
Het is het eenvoudigst om, opkijkend uit het boek dat men aan het lezen is (in mijn geval een humaan construct over wat mogelijk is in menselijke relaties in de huidige Verenigde Staten van Amerika, niet echt iets belangwekkends), gewoon eerst maar weer eens naar de overkant te kijken. Daar gebeurt waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als aan onze kant, namelijk erg weinig, al heb je er hier geen weet van, want ons huis voelt totaal geïsoleerd: geen inkijk en vrijwel geen zicht op andere onderkomens en geen bemoeienis, behalve met elkaar. Die overkant behelst, evenals ons dorpje Ronco Sopra Ascona er éen is, meerdere nederzettingen die ongetwijfeld namen hebben, maar die ik niet ken. Groeperingen van huizen, dicht op elkaar gebouwd, die zich vooral aandienen als microscopische versies van de bergachtige omgeving van een modelspoorbaan. Tinten van gevels en daken zijn meestal wel engszins thuis te brengen, maar meer valt er niet aan te bespeuren. Het is eerder een waas van bebouwing, geschilderd door een zuinige impressionist.

Op mijn vraag aan Adrian, die een paar meter bij mij vandaan zit, hoe ver het daar weg is antwoordt hij, nauwelijks opkijkend van zijn Frankfurter Allgemeine (of Süddeutsche Zeitung): zeven kilometer. Ik meen te moeten opmerken dat ik niet de breedte maar de diepte van het stuk meer voor ons bedoel, waarop Adrian zijn antwoord eenvoudigweg herhaalt. Kanonnen!, denk ik, geen wonder dat ik zelfs met de verrekijker, die tot zestien maal vergroten kan, daar geen mens achter de geraniums kan zien zitten, terwijl ik me tevens realiseer dat ik het schatten van grotere afstanden niet in mijn talentenpakket heb zitten.
Op een enkele uitzondering na houd de bebouwing van de Alp na ongeveer een kwart van de hoogte op en neemt het bos het over. Dat bos dient zich, van waar ik zit, vooral aan als mos. In dat woud, wat het toch echt moet zijn, wonen herten en wilde zwijnen. In het groen zijn ook een paar uitsparingen waar te nemen, de meeste amorf van vorm, waarschijnlijk ontstaan door steenval. Eén daarvan heeft de vorm van een man, hoofd omlaag, armen iets van het lichaam en benen gestrekt omhoog, als in een vrije val. Of ik die al gezien heb, informeert Susan. Maar natuurlijk, zeg ik, want er ontgaat me weinig, geloof ik. Bijvoorbeeld ook niet dat soms de hagedissen op het terras elkaar met een bijna suizende snelheid achterna zitten, wat zij en Adrian dan weer nooit hadden opgemerkt. Op een meter of drie, vier zien de reptieltjes, want groot zijn ze niet, elkaar en strijden om het terrasterritorium dat ze toch samen bewonen. Er woont ook een kleine wespensoort, die een nest aan het bouwen is aan de voet van het tuintafeltje waaraan Adrian, dagelijks vanaf een uur of éen, met een pot thee en een halve citroen en in de volle zon, zijn kranten leest. Deze wespencellen, -huisjes, zijn op het oog en van nabij bekeken tussen twee terrasdelen door, groter dan de woningen aan de overkant. Het is geloof ik niet de stekende soort. En ze hebben een lichtgroen zweem over het reguliere geel-zwarte patroon, mooi wel, maar anders dan bij ons. Ze vertonen eigenlijk geen enkele vorm van agressie; een soort Bonobo’s in het rijk der zespotigen, dus. Een enkele keer zweeft, op enige afstand, een hoornaar elegant voorbij en regelmatig moeten we hulp bieden, vaak binnenshuis, aan scarabeeën, die op hun rug liggend, wanhopig met haar of zijn pootjes in de lucht kroelen en niet meer overeind komen kunnen; eigenlijk een mislukking in Darwin’s schetsboek.

Leuk natuurlijk, dat dierlijk gedoe, maar alles bij elkaar is de reikwijdte van de fauna hier toch bedroevend: behalve een acceptabel aantal oeverzwaluwen die op ooghoogte voorbij scheren, meestal geluidloos, maar af en toe schreeuwend, en een enkele mus, valt er op vogelgebied weinig waar te nemen. Okay, toegegeven, af en toe een paar bonte kraaien, een verdwaalde Vlaamse Gaai soms een duif, die hier, ik weet ook niet waarom, totaal misstaat. Eigenlijk had ik magistrale adelaars verwacht die Bambi’s uit het bos roven, maar behalve het silhouet van een soort havik of valk, kortstondig, hoog boven het huis, wordt ik, wat de waarneming van roofvogels betreft, een buse variable bijvoorbeeld, op niks getrakteerd.
Wel op sprinkhanen (hoewel toennet het gras rondom het terras met veel kabaal door een heel gezin: vader, twee zoons, éen dochter, gemaaid en opgeruimd is, dus die groene fantasieverschijningen zullen hun heil nu wel een tijdje elders zoeken) en ook op wat bedrijvig gefladder van koolwitjes en een paar identieke, voor herkenning te vlotte, vlinders waartussen, en ook maar éen keer, een Koninginnepage, adel verplicht, statig langs zeilde en die ik daarom nauwkeurig kon thuisbrengen; Wo dein sanfter Flügel weilt, zeg maar. Er zijn wereldwijd meer dan honderdvijftigduizend soorten in de orde der Lepidoptera beschreven, dus een ietsie pietsie groter aanbod had ik voor hier wel in gedachte gehad.

Nee, dan het volgende: enkele jaren geleden is een iets lager gelegen terrasje korte tijd bewoond geweest door een groepje van vijf of zeven wilde zwijnen, die hun plateautje grondig overhoop haalden. Aan de vrijwel verticale rotswand langs de lange schaduwzijde van het huis, van een meter of dertig hoog die, na behandeld te zijn met Spritzputz, in de loop der jaren heel mooi begroeid is, is er boven ook een woud, waarvan een gedeelte aan Adrian’s Grundstück toebehoort. Daar vandaan had het wild blijkbaar zijn heil eens iets lagers gezocht, voor de verandering. Hoe ze van boven naar beneden zijn gekomen blijft voor eenieder een raadsel, maar hoe dan ook: je wilt zulke biggen in je repoussoir niet zien rondscharrelen. Dat is sindsdien ook niet meer voorgekomen en bovendien waren ze opeens, van de ene dag op de andere, verdwenen. Deze Kurzgeschichte is geheel gebaseerd op een verslag van de toenmalige, doodsbange gasten, want Adrian en Susan waren gelukkig thuis in Duitsland en daar klimt op z’n hoogst een eekhoorn in de dubbele Ginko, als Pola tenminste niet eerder ingegrepen heeft.
Gedomesticeerde dieren zijn er hier wel veel, vooral honden. Adrian en Susan hebben dus Pola, een Schnauzertje of iets in die richting, die zich, na enig geharrewar, aan mij gewende en voor wie ik dan ook, net als Adrian, die daarom een tennisarm heeft en dus alsmaar een stoffen drukverband met klittenband direct onder zijn rechter elleboog moet dragen (dat hij, volgens mij uit principe, regelmatig vergeet om te doen), eindeloos speeltjes moet werpen in de lager gelegen tuin, grenzend aan het voormalig zwijnenverblijf. Wanneer Pola haar plastic botje of de stoffen flamingo vanaf het terras achterna springt doet ze dat alsof ze de hoofdrol speelt in een tekenfilm.
Een opvallend gemis in alle aspecten van het landschap is de totale afwezigheid van Zwitserlands nationale hond, de Bernardiner of Sint Bernard. Nu wordt er in Ticino, het kanton waar we ons bevinden en dat vernoemd is naar de rivier die op het meer uitkomt, ook niet vaak cognac op de digestiefkaart aangeboden, dus misschien ligt daar een oorzakelijk verband. Wel veel grappa (soms in aanstellerig buitensporige flessen), want het is hier zo goed als Italië.
Al sinds mijn kindheid, dankzij het boek Samen op het eiland Zeekraai van Astrid Lindgren en zeker ook ondersteund door de sentimentele Franse kinderserie Belle et Sébastien, wil ik een Saint Bernard als vriend, maar zo ver is het nog steeds niet gekomen. Ze zijn ook wel erg groot, om het maar even van de praktische kant te bekijken, hoewel formaat, zowel voor een hondenliefhebber als voor een kunstverzamelaar eigenlijk geen rol mag spelen. Wel andere honden gehad, zelfs een Duitse Dog, die toch ook van een gezellige heuphoogte is, en waarvoor ik dankbaar ben dat ik ze allemaal heb gekend (de dag dat ik deze ontboezemingen in dit verhaal onderbreng sterft mijn dierbaarste hond, Sofie, zo blijkt ’s avonds; Bleib bei uns, denn es will Abend werden). Een stille wens op kynologisch gebied is dat ik een bouvier, een teefje en niet gecoupeerd natuurlijk, zou willen hebben zodat ik haar Simone kan noemen (zoek het lemma “Jean-Paul Sartre” voor verhelderende informatie over deze Schertz).

En dan nu wat meer over het meer, dat in de Duitse taal, in dit geval om begrijpelijke redenen, See wordt genoemd. Ik werd door Susan en Adrian opgehaald van het lokale stationnetje in Locarno (na enorme vertragingen en verwoede pogingen tot draadloos contact mijnerzijds tijdens de heenreis). Van daar trok de Porsche Macan, met Adrian aan het stuur (hoewel Susan daarin net zo vaak en vaardig rijdt), en iedereen een flesje Peroni aan de mond, ons helling voor helling, bocht na bocht, de berg op tot aan het Casa. Het besef dat je stijgt groeit met elk van die haarspeldbochten, maar je realiseert het je toch echt pas als je, eenmaal boven, er op uit- of neerkijkt: het daglicht kwijnde reeds, maar daaraan ging het landschap niet ten onder.
Met de trein vanaf Bazel gekomen kon ik bevestigen dat het die dag in geheel Zwitserland voortdurend geregend had. En niet zo zuinigjes ook. Dat deed het ook nog, min of meer, bij mijn aankomst in mijn tijdelijk onderkomen. Later zou ook, zonder bijbetaling, een fijn onweer volgen. De ontvangst kon voor een gast als ik niet innemender zijn.

Elke vorm van weer, boven of rondom het Lago Maggiore is overweldigend. Achter alle Alpen ontwikkelen zich alsmaar stapelwolken, die daarna weer vervluchtigen of zich juist tot een dreigende lucht boven het meer ontwikkelen, soms in onwaarschijnlijke arrangementen. Op de consequenties daarvan valt geen peil te trekken, want vaak, voor je het weet, moet je je heil weer in de schaduw zoeken. Hoewel de omgeving door regen ietwat kan vervagen blijft het wateroppervlak onaantastbaar en vrijwel spiegelend, soms wat wazig, als in een douche. Enige wind of eine Menge regendruppels kunnen het kortstondig een ander karakter geven, maar de weidsheid houdt het overzichtelijk. Soms schijnt de hemel een zee van blauw te zijn, maar daarvan kan ik niet uit eigen ervaring getuigen. Om kort te gaan: het weer is hier nooit waardeloos.
Meestal bevolken bootjes vanaf het begin van de middag het water, tenzij het dreigt te gaan hozen. Zeil-, rondvaart-, speed- en motorboten, surf- en peddelplanken, alles even petieterig. Met de verrekijker moet je echt uitvinden of het een spinnaker betreft, die je vermoedt, bijvoorbeeld. Een Riva ziet er nauwelijks uit als de Rolls Royce onder de vaartuigjes. “We zijn speelgoed”, schiet het door me heen, zij voor mij en ik voor hun. Zwaaien heeft geen zin. De gestalte van de waterskiër, man of vrouw, mooi of lelijk, is niet waar te nemen behalve dan door een spoor in het water, dat zich opmerkelijk lang handhaaft. Hoog in de lucht haalt een eenmotorig vliegtuigje trucs uit: om zijn as draaien, loopings, the works. Zeer geloofwaardig, maar eigenlijk alsof je live kijkt naar een telefoonschermpje durch des Himmels prächt’gen Plan.

Er schijnt ook vis in het meer te zitten, maar daar geloof ik niks van. Die moeten kleiner zijn dan Guppies, kleiner dan de nagel van mijn pink, kleiner dan ik mezelf hier nu voorstel.
Nou ja, er zit wel degelijk vis in het Lago, want die hebben we op een gegeven moment zelf gegeten in een restaurant aan de oever van het meer. Een uitspanning die voorheen bekend stond om haar goede keuken, want kwaliteit gaat boven alles voor Adrian en Susan, maar die, sinds een kokswisseling, een remouladesaus bij de fritata van vis uit het meer serveert die voor honderd, oké, negenennegentig en driekwart procent bestaat uit industriële mayonaise, aangevuld met wat fliebertjes bieslook en peterselie: grazie mille. Er zit ook zalm in het visscala, en die zwemt zeker niet in het meer omdat ze er in noch er uit kunnen, dus ook niet naar de Saragossazee (ach wat, die is voor palingen, natuurlijk), maar soorten witvis lagen ook op het bord, waaronder iets forel-achtigs, meen ik. Alles even door wat te dun, smakeloos deeg gewapperd en daarna gefrituurd, vergezeld van in Roseval-stijl geschilde, maar niet gaar gekookte aardappeltjes.
Het uitzicht is er daarentegen weergaloos en dáarom zijn we hier ook. Het besef dat je je zo angstig dicht bij die enorme portie water bevindt, normaliter zo wijds, doet je zwellen en krimpen tegelijkertijd. Het laagste punt van het meer ligt griezelig diep onder zeeniveau, meer dan honderdvijftig meter, als ik me goed herinner; hoe ik dat nou weer moet doorgronden weet ik ook niet. Het zal zeker een hoop gedonder geweest zijn toen het hier indertijd allemaal ontstond (Ahnest du den Schöpfer?).
Ik heb, na een nacht van regenval, met de wand open zodat het geluid ervan mijn dromen vergezelde, mogen constateren dat het waterniveau een centimeter of tien steeg, waarschijnlijk mede door het vocht dat van de bergen stroomde; er was zo goed als geen strandje meer voor de zeilschool op het kleinste eiland.
Door het meestal boven maar soms beneden zijn, ben je een speelbal van het perspectief. Hier bij het restaurant zwemmen wel wat eendjes, geen woerden, en twee futen, ook vrouwen. Eindelijk op ware grootte.

Voordat we in het restaurant belandden hadden we, heel veel hoger, een nieuw en enorm bouwsel van nabij bekeken. Een recentelijk voor een gotspebedrag neergezette, semi-middeleeuwse, Playmobil-burcht met een kanon en kantelen. Een uit zijn krachten gegroeide, van nieuwheid glanzende, lachwekkende folly, met echte deurtjes, raampjes en tralietjes. En al dat graniet en andere noodzakelijke rommel moet in relatief kleine porties eindeloos met de helikopter aangevlogen zijn, want zo gaat dat hier als je bouwt op de berghellingen. Het wekt de indruk af en toe bewoond te worden, want er staat een Land Rover Defender in de zeer ruime carport. Het geheel deed me enigszins denken aan het Palais de Justice in Brussel, dat als gebouw meer kubieke massa heeft dan open ruimte. Vanuit ons restaurant is het slechts een grijze vaagheid op een berg.
Ons onderkomen daarboven is dichterbij dan dit slot, maar niet te ontcijferen, op z’n hoogst de richting waarin het zich bevindt: daar ongeveer, in de buurt misschien van die rood-witte hijskraan. Zelfs een telescoop zou nauwelijks helpen, maar die is sowieso niet voorhanden. We wilden wel preciezer zijn, maar we konden slechts wijzen naar iets dat onzichtbaar was.
Op zo’n moment vraag je jezelf af of je niet voortijdig, want het is allemaal zo gemütlich, in een goedgemutst vagevuur van vergetelheid terecht bent gekomen. Het is een droom waaruit je thuis pas ontwaakt, want daar bestaat alles weer echt en op de juiste schaal: nog twee, drie glazen rode wijn en het ergens over hebben met Adrian en Susan.
Susan gaat, na veel plezier, iets vroeger naar bed, terwijl Adrian het altijd laat maakt. Ik blijf tot halverwege hun gewoontes, de conversatie soms licht, soms over kunst, soms zwaar. Soms terugkijken op een verleden. Maar daar moet je niet naar staren, we leven immers nog volop, zeker hier, al is je plaats in de Mercatorprojectie soms tijdelijk onduidelijk en minimaal. Eén grappa nog, oké, en nog een biertje dan… Slaap.

Aan de voet van onze weidsheid bevinden zich twee eilandjes die groter zijn dan je denkt: de Isole di Brissago. Het kleinere, waarvan ik schat dat het dertig bij zestig meter groot is (in werkelijkheid honderdvijftig bij driehonderd meter), herbergt een huis en een zeilschool voor héel kleine bootjes. Het grotere eiland, waaraan ik, wijzer geworden, geen afmetingen toeken, is een microklimatische botanische tuin, ruim honderd jaar geleden opgezet door Barones St. Leger en tot op heden meer dan perfect onderhouden, waar we op een gegeven moment naar toe varen met een boot die zowel rondvaartservice biedt als waterbusdienst is. Die toert heen en weer met meerdere aanlegplaatsen tussen Ascona en ergens ver weg in Italië. In de in de rotsen uitgehouwen wachtruimte aan het vasteland hangt toevallig een groot plakkaat waarop de vissoorten die het meer bevolken staan afgebeeld. Geen zalm!
Het is een ongelooflijk mooie rondgang in die tuin; planten uit Zuid-Amerika, Azië, Zuid-Afrika en elders. Een enkeling herken ik uit mijn voormalige tuin in Amsterdam-Noord, maar zeker niet het indrukwekkende, sprookjesachtige bamboebos.
Zoals steeds besluiten we de wandeling met een drankgebruikje, een witbier onder een parasol op het balkon van het enige stuk onroerend goed dat het eiland rijk is. En terecht ook, want de temperatuur is intussen behoorlijk opgelopen. Op de brede balustrade van basalt hipt zomaar ineens een witte kwikstaart voorbij, een welkome aanvulling op de vogelschaarste en wiens Duitse naam ik later voor mijn vrienden thuis zal opzoeken: het betreft de Weisse Bachstelze.
Maar dan, plotsklaps, om te voorkomen dat we in dit luxueuze hotelpaleis moeten overnachten, wat Adrian trouwens kortstondig overweegt, moeten we ons naar de laatste boot spoeden die ons weer terug naar Porto Ronco zal brengen. Aan de aanlegsteiger blijkt ook een Duits stel met kinderen te wachten op transport. Die proberen klaarblijkelijk gezamenlijk de inschrijving in het Guinness Book of Records van het zwaarst wegende gezin te overtreffen. Eén zoontje moet nog iets aankomen, maar dan gaat het zeker lukken.
Tijdens de korte bootreis terug naar het vaste land maakt Adrian foto’s van de berghelling waarop zijn huis staat. Alsof hij dat nooit eerder heeft gedaan. Naast dat hij verliefd is op Susan is hij verliefd op zijn huis. Ik vraag hem om er mij éen te sturen, wat hij later ook zal doen. Ik moet dat plaatje dan wel erg uitvergroten wil ik mijn tijdelijk domicilie herkennen; ons onderkomen wordt heel gruizig, met pixels als puzzelstukjes. En, alleen maar omdat je het weet en er bent geweest, is het een van de mooiste huizen ter wereld; zichtbaar, jawel, maar kleiner dan een postzegel, kleiner dan de nagel van mijn kleine teen, en kleiner dan wijzelf, even varend, in het geval dat er iemand op ons neer probeert te kijken.

Vriendschap is ook een landschap. Het mag een open deur zijn, maar ik denk vooral aan de uitgestrektheid ervan. Ja, maar jíj dit, toen, en ík weer dat. Als je zoiets jaren lang volhoudt, zoals Adrian en ik al vijfentwintig jaar (er zit bijvoorbeeld een nuffige jaren zestig-lijst om het schilderij van Kenneth Noland waarvan ik vind dat die er af moet, maar daar worden we het niet over eens), dan is vriendschap zeven kilometer naar de overkant en honderden kilometers breed. En kom je er achter dat je samen zo’n enorme pesthekel hebt aan het hele oeuvre van Chagall, wat we eigenlijk allang wisten, dan doet het glunderen daarover goed. En we spreken liefdevol over Udo, hun goeie vriend en ook een beetje van mij, die ellende heeft meegemaakt, maar ook keihard veel betekent in de wereld van de kunst in Duitsland, I hear the sound of Memories. Dus alles kan de band versterken, de Alpenband, zeg maar, waarin het grote klein is en het kleine groot; hier richten Susan, Adrian en ik, zoals wel vaker, het vergrootglas op het Grote Meer van vriendschap. Ik heb hier meerdere landschappen te genieten.
Zo moet leven zijn; behalve die verbrande kop dan.

Amsterdam, september 2019
Voor Susan en Adrian, natuurlijk

Sinds 3 juni 2018

Dit is een tekst (zonder plaatjes) die ik, sinds tientallen jaren, vrijuit heb kunnen en willen schrijven. Alle schrijven daarvoor was, tot mijn grote geluk, steeds gebonden aan de beeldende kunst. Deze behelst echter een ietwat problematische periode in mijn leven, dus ik was terughoudend om met dit deel van mijn leven tevoorschijn te komen. Ik heb hem nog eens nagekeken en waar nodig iets gecorrigeerd en nu moet het er maar van komen.
Schaamte over dak- (voor mij gelukkig niet) en thuisloosheid is een groot probleem, net als de Loosheid zelf. Probeer je daarover te informeren en, indien mogelijk, bij te betrekken.
De stukjes van mijn verhaal hieronder zijn genummerd, maar het eindigt zonder einde. Soms weet je ook niet precies waar het begon.

o-o-o-o-o-o-o-o-o-o

1

Van Mario’s zicht resteert weinig meer dan vijftien procent. Kort van stuk, altijd met vrijwel gesloten ogen, af en toe gewapend met een twijgachtig taststokje, schuifelt hij dan ook soms recht op een obstakel af, zoals daar zijn een altijd reeds gehavende stoel, een reeds gebutste prullenbak, maar soms ook gewoon een muur, ook al weet hij eigenlijk, na er al drie jaar te hebben verbleven, best zijn weg te vinden in de tachtig meter lange gang die de dag- en nachtopvang voor dak- en thuislozen in Amsterdam-Noord rijk is. Tot een echte botsing komt het dan ook zelden. Ook de weg naar buiten weet hij zonder probleem te lokaliseren. Mario moet meer dan vijftig jaar oud zijn, maar ziet er, ondanks alles, jonger uit. Hij heeft een, aan de lange gang gelegen eigen kamertje met basale voorzieningen.

Voorafgaand aan de periode van zijn verblijf hier had men (denk: de hulpverlenende instanties) Mario “opgevangen” op een locatie voor verslaafden elders in de stad. Zijn eigen, reeds van drugs doorweekte verleden kon hij dus nog eens van wat extra sjeu voorzien, hetgeen hij niet naliet. Men ontdekte dan ook dat zijn verblijf daar zijn definitieve neergang bespoedigde en bracht hem toch maar in de dagopvang Amsterdam-Noord onder. Toen Mario deze noodvoorziening betrok werd hem door eerdergenoemde instanties binnen afzienbare tijd een eigen appartementje elders in het vooruitzicht gesteld, maar over die toezegging vernam hij verder, ondanks regelmatige navraag, nooit meer iets.

Mario bietst sjekkies en sigaretten wanneer zich de mogelijkheid ook maar voordoet. Zijn rechter wijs- en middelvinger zijn verkleurd tot een donker sepia. In die zin, schiet me opeens te binnen, doet hij me denken aan de geheel blinde (echt waar!) geschiedenisleraar op mijn middelbare school, bij wie, net als vermoedelijk bij Mario, Indisch bloed door de aderen stroomde en die, tegen het eind van de les, met die berookte vingers, zijn horlogeklepje opende, dat ietwat overbodig toch van glas was, om te voelen hoe laat het was. De leraar had daarnaast twee wonderschone dochters, dwaal ik maar even af, die ook “bij ons” op school zaten.

Mario is zeer geliefd bij de andere bewoners van de dagopvang. Die roken bijna allemaal en behandelen hem vol begrip, zorg en liefde, elk naar de mogelijkheden die hun eigen eventuele beperking(en) hen toestaan.

Wanneer Mario spreekt, wat hij soms doet, vergt het enige ervaring van de gesprekspartner om zijn korte, licht grommende, maar ook van boventonen voorziene tekst in enige context te plaatsen. Wanneer men zich echter gewend heeft aan zijn “accent” blijken zijn opmerkingen of antwoorden wel degelijk een richting te hebben, hoe compact ook geformuleerd.

Ondanks zijn communicatieve gebreken werd me bij mijn eerste contact met Mario duidelijk dat hij een lieve man is die eenvoudigweg geen kwaad in de zin kan hebben. Het zou overdreven zijn om Mario de capaciteit van het glimlachen toe te kennen, maar enkele keren per dag gaan zijn mondhoeken wel iets omhoog. Alsof hij het lachen persoonlijk niet kent, maar er wel van gehoord heeft. Zijn ronde, verder altijd zorgelijk bedroefde gezicht drukt dan iets van monnikachtige vrede uit. Korter dan een seconde lijkt hij een snel verdwijnend licht te zien. Mario gaat terug naar huis, zo zal mij spoedig duidelijk worden.

2

INTERMEZZO

Hoewel ik de lezer de uitgebreide versie van mijn levensloop wil onthouden, gedeeltelijk ter bescherming van mezelf en andere betrokkenen, en ook omdat ik geen autobiografie voor ogen heb, meen ik wel dat het hier zeker op zijn plaats is om een paar elementaire sluiers weg te trekken. Daarom graag aandacht voor de volgende, weinig poëtische opsomming van historische gegevens:

Na een leven van zesenvijftig-en-een-half jaar en een gewenst kinderloos huwelijk van meer dan twintig jaar kwam ik eind 2013, door een kleinigheid, tot mijn verbazing in een staat van burn-out die zich instant vergezeld wist van een volwaardige depressie. Ik had een lange, intensieve, maar succesvolle carrière op cultureel gebied achter de rug, waarvan ik niet had vermoed dat mijn rol daarin en mijn perspectief daarop en op andere aspecten van mijn leven zomaar, zonder enige remweg, zo plotseling tot stilstand zouden kunnen komen.

Natuurlijk kleefden mij zowel als mijn vrouw bepaalde “eigenaardigheden” aan (denk er van alles bij, maar wel geheel voor eigen verantwoordelijkheid), die niet altijd aan het geluk binnen onze relatie bijdroegen, waarbij ook nog eens rekening gehouden moet worden met het feit dat we leven en werken samen deden in een eigen onderneming. We waren, kortom, niet erg gelukkig meer samen en hadden reeds meerdere pogingen gedaan om met hulp van buitenaf een en ander te keren. Wij, twee intelligente mensen die veel van elkaar hielden, zaten relationeel gesproken, met de liefdeswielen diep in de modder vast.

Van het ene op het andere moment was ik in een koperen ketel vol van lethargie en zelfverwijten gevallen, terwijl ik daarvoor een hardwerkende, levenslustige, gepassioneerde en vrolijke man was geweest. Alles wat mij tot dan toe had gekenmerkt was in het tegendeel daarvan veranderd. Zo was mijn levenslange liefde voor kunst en muziek, bijvoorbeeld, in het niets opgelost. Spoedig daarna werd de plaats van de liefde ingenomen door een totaalgevoel van kloterigheid over mijn hele leven: wat was ik, kort door de bocht weliswaar, toch altijd een pretender en een asshole geweest.

En ik kon geen pap meer zeggen, waarop, na enige weken, mijn vrouw besloot om haar leven naar buiten ons huis te verplaatsen. Weliswaar als een tijdelijk gegeven bedoeld, maar toch … Ik nam haar dat niet kwalijk.

Tussen kerst en oud en nieuw van dat jaar bracht ik mijn eerste bezoek aan de psychiater onder wiens behandeling ik de daaropvolgende twee jaar zou blijven. Begin 2014 besloot ik van mijn vrouw te scheiden hetgeen ik haar na enige tijd ook meldde. Eind 2014 werd de scheiding uitgesproken. In de loop van datzelfde jaar kwam er een nieuwe vrouw in mijn leven bij wie ik introk, maar op wier adres ik me, om allerlei praktische redenen, niet kon inschrijven.

Enige tijd later vroeg ik bij de gemeente Amsterdam een zogenaamd briefadres aan ten huize van een vriend, zodat ik als Amsterdammer geregistreerd kon blijven en aldaar mijn post kon ontvangen. Ik liet dit briefadres echter eind 2016 verlopen wat resulteerde in de opzegging van mijn contract met mijn zorgverzekering en bovendien werd ik in ene een persoon zonder bekende woon- of verblijfplaats (op een briefadres kon men trouwens ook niet wonen).

Ik was niet de enige die in een waaier aan problemen zat, want ook mijn vriendin raakte verwikkeld in moeilijk oplosbare zaken. Dat kwam, om het zachtjes uit de drukken, de relatie niet ten goede. Deze hield dan ook in de loop van 2017 op te bestaan en ik verwierf niet alleen de status van adresloos te zijn, maar kwam ook zonder dak of thuis te zitten, staan en liggen.

Ondanks twee jaar gebruik van antidepressiva en de psychiatrische behandeling werd mijn toestand eerder slechter dan beter. Zo’n beetje elke praktische zaak waarmee elk mens in het dagelijkse leven te maken heeft liet ik uit mijn handen vallen. Elke kracht om in te grijpen in de neergang van mijn leven was me geleidelijk aan komen te ontglippen ondanks dagelijkse goede voornemens. Ik wist precies wat ik kon en moest doen, maar deed het niet.

Twee familieleden vingen me uiteindelijk op, éen binnen de gemeentegrens en éen, vanaf eind 2017, daarbuiten. De laatste zou me uiteindelijk tot maandag 3 juni 2018 onderdak verlenen.

Ik vergeet natuurlijk een hele hoop dingen te melden die voor mij en mijn omgeving van belang waren (en soms nog steeds zijn), en ik had deze tekst zeker op kunnen fleuren met allerlei sfeervolle of ruige details, maar ik wil het liever globaal hierbij laten en me richten op de toekomst, al zal ik in het vervolg wel een enkel stukje van deze onaffe puzzel bijleggen.

3

Maandag 3 juni 2018: Na de voorafgaande vrijdag een uiterst aangenaam, maar totaal niet informatief, of effectief behulpzaam, gesprek te hebben gehad aan het “Sociaal Loket” in het Amsterdamse stadhuis met een enorm aardige vrouw van mij onbekende herkomst, die de dringende suggestie deed om toch eindelijk een mij reeds lang bekende weg in te slaan, besloot ik om tijdens het weekend krachten te verzamelen om die richtingssuggestie van deze sociale ANWB-beambte daadwerkelijk op te volgen.

Reeds vele malen had ik me voorgenomen deze, mij in theorie bekende, stap te zetten, maar meerdere, alle met mezelf te maken hebbende oorzaken hadden me dat, op een uitzondering na, verhinderd. Want kort na de Kerst van 2017 had ik mezelf vermand, maar die poging liep, direct na het invullen van een eerste formulier, vast in ambtelijke onwil (en onkunde, naar nu blijkt) om mijn zaak in een ietwat breder perspectief te willen bekijken en ter behandeling aan te nemen. Omdat ik namelijk buiten de stad verbleef bij mijn broer, moest ik me maar tot de hulpverlenende instanties in zijn gemeente wenden. Mijn aanvraag om in Amsterdam als dak- en thuisloze, zonder inkomen, zonder verzekering, te worden erkend, kon niet, maar dan ook op geen enkele wijze in, behandeling worden genomen. En, hoewel deze domper de stand van mijn geestelijke gezondheid weer naar een dieptepunt terugsloeg, wil ik hem eigenlijk niet eens meetellen als een echte poging. Er was eigenlijk niets uit welk startblok dan ook gekomen, behalve ikzelf dan, tevergeefs op weg naar dit gemeentelijk hulpkantoor in Amsterdam-West.

Deze maandag de derde juni zou echter zou alles anders lopen.

Die bekende weg die ik moest gaan is eigenlijk een straat, te weten de Jan van Galenstraat in Amsterdam-West, tegen Nieuw-West aan. Met het gebruik van de straatnaam wordt in het ambtelijk vocabulaire ook gerefereerd aan de betreffende dienst, aldaar gevestigd, die trouwens voorzien is van een afkorting die ik hier achterwege laat, want die zal binnen afzienbare tijd toch wel weer, om eufemistische of modieuze redenen, veranderen. Je kunt er potentieel “instromen” in een hulptraject als je de meest basale aspecten van het dagelijks leven ontbeert.

Met een zwaar gemoed, maar voor mijn doen toch enigszins positief gemutst, stapte ik de ontvangsthal binnen waar men met een elektrische pook bestraald wordt om wapenbezit of ander tuig te detecteren. Daarna is het de nederige hulpvrager toegestaan een grotere hal te betreden waarin zich bevinden: een aanmeldbalie, meerdere open loketten met gecapitonneerde wandjes, die opmerkelijk effectief zijn want het lukte me niet om bij ook maar éen gesprek mee te luisteren, zitelementen, koffie – en waterapparaten en dan ook nog een rij kleine, gesloten spreekkamers, nummers op de deur en, al dan niet brandende, rode en groene lampjes. Het interieur is duidelijk niet van de hand van Zaha Hadid (gelukkig maar, eigenlijk), maar alleszins acceptabel. En dan natuurlijk ook enkele of vele collega-aanvragers van hulp, die in zichzelf gekeerd op een beurt zitten te wachten, en waaronder zonder enige twijfel wel degelijk tuig huist.

Achter de meldbalie bevinden zich twee dames (éen donker en éen licht), die je aan mag spreken als je aan de beurt bent en die er de voorkeur aan geven om op luide toon met je te communiceren, daarbij de methode volgend van de anekdote over de drogist die een schuchtere jongeman zijn eerste pakje condooms verkoopt, de bestelling met stevige stem en dus voor iedereen hoorbaar herhalend.

Afgelopen december had ik op het formulier (naam, burgerservicenummer, et cetera) dat aan de balie wordt verstrekt als aanvang van een mogelijk “traject”, op de vraag “Waar verblijft u op dit moment?” eerlijk ingevuld dat ik bij mijn broer buiten de stad logeerde. Dat ik later aangaf dat ik door hem was uitgenodigd ter viering van die toch zo feestelijke maand veranderde dus niets aan het feit dat ik daarmee mijn ruim 35-jarige Amsterdammerschap het venster uit had gekieperd en dus geen aanspraak op dit of dat kon maken.

Nu vulde ik dus maar in dat ik de voorafgaande maanden mijn nachtelijk heil had gezocht in het Vondelpark (“Waar?!!” Bij de Van Eeghenstraat), bij de Stopera (“Waar?!!” Aan de westzijde.) en in het Rembrandtpark (“Waar?!!” Dit liet ik open want ik ken de omgeving daar in het geheel niet). Ook gaf ik aan dat soms een kennis mij een overnachting had aangeboden (“Waar?!!” Dat kan ik niet zeggen, want dat wordt door mijn kennis niet op prijs gesteld. “Dan gaat u dat problemen opleveren!!”).

In het vakje voor aanvullende informatie schreef ik, met een bibberende rechterhand, terwijl ik eigenlijk een mooi en regelmatig handschrift heb, maar ik was erg zenuwachtig, dat ik zwaar depressief was. En dat was ook zo want mijn psychiater had dat zelf aan de hand van allerlei tests kunnen constateren en daarover aan mijn huisarts gerapporteerd. Ook maakte ik, aanvullend, melding van mijn regelmatig (dagelijks) opduikende overwegingen om er maar een eind aan te maken (“Dat zou ik niet doen, meneer!!”). Ook helemaal waar, al had de rest van de medische wereld daar geen weet van.

Naar religie werd niet gevraagd (atheïst hoor, best wel) en er was ook geen mogelijkheid om aan te geven wie mijn favoriete beeldend kunstenaar of all times was (Felix Gonzalez Torres (26 november 1957 – 9 januari 1996; echt een oeuvre waarin je je moet verdiepen, maar dan val je er ook steil van achterover en waar ik, als ik er aan denk of over spreek altijd kippenvel van krijg, zelfs terwijl ik dit schrijf. Maar Matisse is mij óok zeer dierbaar. Ik ben jaren geleden zo goed als in tranen uitgebarsten toen ik zijn grote schilderij “Pianoles” in New York, in het MOMA, voor het eerst in het echt zag, terwijl ik het tot dan toe alleen kende als een plaatje van, zeg, 17 x 12 centimeter, in het boek “20.000 Jaar Schilderkunst”, waaraan mijn vader in de tweede helft van de jaren zestig als tekstcorrector en vrijwel om niet had meegewerkt en het daarom, als presentexemplaar, van de uitgever ten geschenke had gekregen waarna ik het in permanentie in gebruik nam. Het boek is nog steeds, ingepakt en ergens opgeslagen, in mijn bezit).

Het schijnt me toe dat vooral die “aanvullende informatie” ervoor zorgde dat er, nadat het formulier door een andere baliemedewerker naar achter de schermen was gebracht, allerlei alarmbellen afgingen, of zeg maar liever: klokken, en dat gebeier zou de rest van de dag doorgaan. Bij zijn terugkomst meldde weer een andere medewerker mij dat ik moest wachten en opgeroepen zou worden voor een gesprek met een afgevaardigde van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst. Na een klein uur schalde het door de hal: “Meneer Bernardsz!!” waarop ik door de eigenaar van deze roepende stem werd begeleid naar afsluitbare gespreksmodule 3. Waarschijnlijk sprong nu in de hal boven mijn deur het lampje op rood en voor het eerst was ik een mogelijke stap nader tot de oplossing van een of meerdere van mijn problemen. Ik was nog steeds erg zenuwachtig…

4

Tijdens mijn tweede avond in de nachtopvang ben ik op de gang deelgenoot van een gesprek; ik vooral als luisteraar. Het wordt gevoerd door Tamara en Gerrit (beiden “van de dagopvang” en die behoeven natuurlijk introductie, maar niet nu, niet nu) en Mario. Bij dergelijke gesprekken zoals die zich daar in Amsterdam-Noord afspelen kan men niet bepaald spreken van een focus op éen onderwerp. Het is eerder alsof men, met idiote willekeur, tussen radiozenders schakelt waarop zich steeds een ander hoorspel aandient. Een passant kan en passant een wending in het gesprek veroorzaken door een opmerking, een boze blik of een wilde, ongecontroleerde uitroep of omdat hij graag iets eetbaars, of een nagelschaartje (nog in de verpakking) ter verkoop wil aanbieden. Daarnaast laat Tamara nog wel eens wat uit haar handen of van haar ruim bemeten schoot vallen (tasje, telefoontje, notitieblokje, los papiertje, doosje kokosmakronen) wat meestal een koerswijziging in de conversatie oplevert, of iemand van de leiding loopt langs en informeert of iedereen lekker heeft gegeten (Gerrit heeft dan meestal nog niet gegeten, want die moet nog, in de loop van de rest van de avond, zijn souper bij andere bewoners bij elkaar bietsen, evenals een passend biertje).

Toch wordt het me, na omwegen vol valkuilen en hobbels, snel duidelijk dat het gesprek een hoofdlijn kent, namelijk dat Tamara en Gerrit hun betrokkenheid willen laten blijken over, jawel, Mario’s aanstaande reis terug naar Aruba, naar huis dus, naar zijn familie, naar zijn twee kinderen die hij al meer dan vijf jaar niet heeft gezien. Mario verstrekt in schokkerige zinfragmenten informatie over wat hij denkt dat hem te wachten staat, al blijft hij daarover tamelijk vaag (ik ben Mario’s accent natuurlijk nog niet machtig, dat zal pas begin woensdagavond komen als ik voor hem een sigaret rol en me daarbij kort met hem onderhoud, maar Gerrit functioneert uit zichzelf als tolk-vertaler). Mogelijk zal Mario door het gezin van zijn broer worden opgevangen, vooruitlopend op een mogelijkheid zich enigszins zelfstandig te kunnen vestigen, althans, op dat laatste blijkt hij te hopen. Hij ziet natuurlijk erg uit naar het weerzien met zijn kinderen, waarvan namen en leeftijden mij onbekend blijven. Hij zal donderdagochtend in alle vroegte met een taxi naar Schiphol reizen om van daar, om tien over negen met de vliegmaatschappij TUI, richting Aruba op te stijgen. Het is duidelijk dat Mario verheugd is over het naderende einde van de nachtmerrie die zijn verblijf in Nederland heeft betekend. Tijdens het gesprek zie ik Tamara en Gerrit elkaar af en toe, ik zou haast zeggen goedkeurend, toeknikken. Ondanks hun tamelijk beperkte vocabulaire aan lichaamstaal ervaar ik iets liefdevols in hun gedrag (nogal lullig uitgedrukt, al zeg ik het zelf), mogelijk, bedenk ik me later (wanneer ik me midden in de nacht, op een bankje in de gang niet op mijn boek kan concentreren omdat ik terugdenk aan dit gesprek), mede beïnvloed door gevoelens van verlangen naar iets vergelijkbaars als wat Mario te wachten staat en misschien daarom zelfs met een milde jaloezie.

Wanneer Mario naar zijn kamer is geschuifeld spreken we aan elkaar de hoop uit dat het hem daar, thuis, goed zal gaan en dat een belangrijk deel van zijn hoop verwezenlijkt zal kunnen worden.

5

In gespreksmodule 3, aan de andere kant van het kamertjebrede bureau, neemt de GGD-vertegenwoordiger van dienst plaats: Dylan. Hij legt uit wat zijn rol is binnen de dienst waar ik op bezoek ben. Naast hulpvragen in verband met een dak of een thuis, of een inkomen, bijvoorbeeld, is het, zeker in mijn geval, zijn taak om te informeren naar de staat van de geestelijke gezondheid van de hulpvrager. En vanwege de door mij genoteerde informatie over mezelf meent hij dat hij zich zorgen mag maken; is dat ook zo?

Dylan is een man van midden dertig met een vriendelijke stem die, ondanks zijn bezorgdheid, niet zorgelijk klinkt. In tegendeel, hij klinkt geïnteresseerd, open en eerlijk. En die menselijke aspecten vind ik ook terug in zijn gezichtsuitdrukking en lichaamstaal.

Ik vraag hem of hij het goed vindt dat we elkaar tutoyeren en, na enige mislukte pogingen, blijkt hij daar op natuurlijke wijze toe in staat. Over mijn nog niet verwelkte zenuwachtigheid zal hij later in het gesprek een opmerking maken, zonder me ook maar enigszins te kwetsen.

Jawel, zeg ik, je mag je over mij zeker bezorgd maken, Dylan, want dat doe ik zelf ook al enige tijd. En dan, natuurlijk, vraagt hij mij om eens iets over mezelf en mijn geschiedenis te vertellen. Ik geef hem, een zo compact maar volledig mogelijk beeld van wat me sinds 2013 is overkomen. Dat ik in september 2016 mijn laatste zelfstandig inkomen heb gegenereerd en dat ik in de loop van 2017 zonder eigen thuis aan de wandel ben geraakt. Waar ik dan verbleven heb, geslapen heb? Ik moet natuurlijk een verhaaltje rondom de door mij ingevulde gegevens betreffende mijn park- en Stopera-overnachtingen breien. Maar verder ben ik volkomen eerlijk. Ik vergeet in mijn relaas natuurlijk wel een paar punten, maar die kan ik later invullen. Hij informeert naar de eigenschappen van de depressie, de aard van mijn ideeën om er een eind aan te maken (“Heb je ooit wel eens een echt plan gemaakt?” “Nee”. “Ben je wel eens aan een afscheidsbrief begonnen?” “Nee”, naar mijn alcoholgebruik (ik ben een regelmatige wijn- en bierdrinker, geen sterke drank) en naar de effecten van de behandeling door de psychiater en die van de antidepressiva. Die laatste twee hebben op de aard van de depressie geen positief, maar ook geen negatief effect gehad, meld ik. Thomas de psychiater kreeg in elk tweewekelijks gesprek tijdens de twee jaar behandeling eigenlijk steeds te maken met de turbulenties die zich voordeden in de afwikkeling van mijn scheiding en, later, met de zeer gevarieerde ellende die mijn nieuwe relatie vervuilde. Voor enige diepgang in de gesprekken met Thomas ontstond eigenlijk nooit ruimte. En door de antidepressiva zat ik in een soort wattige wereld waarin ik me niet thuis voelde. Het gebruik ervan bouwde ik na twee jaar snel en zonder problemen af, waardoor ik me weer gewoon helder en onveranderd depressief voelde.

“Het eerste wat ik ga doe, John, is bellen om te kijken of ik een plek voor je kan vinden voor vannacht om te slapen; geef me even.” En Dylan verlaat module 3 om na vier minuten terug te keren. “Zo”, zegt hij, “da’s gelukt. Je kunt vanavond terecht aan de ***weg in Amsterdam-Noord waar ze je voor tienen verwachten”. “Dank je wel, Dylan!”.

“Daarnaast zou ik ook graag het volgende doen. Weliswaar ben ik kundig op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg, maar geen specialist. Ik wil graag, met jouw toestemming, een collega van de GGD hiernaartoe laten komen, die, meer diepgravend, met je zal spreken over je problemen om, waar voor ons mogelijk, een parcours uit te stippelen voor op jou toegespitste hulp”. Ik zeg dat me dat een begrijpelijk en goed idee lijkt en Dylan zorgt ervoor dat ook deze afspraak wordt geregeld. Deze man of vrouw zal zich over ongeveer een uur melden en me bij zich roepen. “Okay John”, gaat Dylan nu voor, “dan nu even iets praktisch”.

Ik wist het, ik wist het! Althans, het leek me niet meer dan waarschijnlijk dat wat nu komen ging, en waarover ik al eerder, met bibbergedachten, maar realistisch had nagedacht, onvermijdelijk “mijn definitieve ondergang” in zou luiden, alle klokgebeier ten spijt. Uit mijn zenuwen, die door Dylans gedrag en zijn kordate stappen tamelijk ontspannen waren geraakt, werd weer, als pizzicato hoog op de E-snaar van een viool, een onheilspellend deuntje geplukt (denk aan de horrorklassieker The Omen, als je durft).

6

Maandag 11 juni 2018

Vandaag heb ik voor het eerst iets van de grond, of eigenlijk van de vloer van de pont van Amsterdam-Noord naar het Centraal Station, opgeraapt, echt dak- en thuisloos, dus. Normaliter reis ik met de bus naar het station (er rest mij nog wat geld waarvan ik maar besloten heb om dat mede aan deze luxe te spenderen), maar ik raakte op de pont verzeild nadat ik vanaf het ***plein een bus verkeerd had genomen.

Waarvoor ik bukte was geen sigarettenpeuk (helaas, want bukshag is zo’n mooi woord, toch?) of een half opgegeten broodje hamburger, maar een vrijwel in nieuwstaat verkerende, aluminium halve literfles om drank, bijvoorbeeld water (Nederlands of Russisch) in koel te houden, om dat met slokjes en beetjes, door de dag heen op te drinken. Het verlies ervan zal de vorige eigenaar verdriet doen, want bij nazoeken op het web blijkt dit merkartikel een aanschafprijs te hebben van achtendertig euro vijfennegentig (tenzij het in de aanbieding is, natuurlijk, dat hoor je wel eens). Een dergelijk object heb ik nooit eerder in bezit gehad, er ook nooit naar getaald, maar ik kon het niet laten liggen. Welk doel het in mijn leven gaat dienen is me nog niet duidelijk, maar vooralsnog heb ik het opgeborgen in mijn metalliek-oranje rolkoffertje, cadeau gekregen van mijn broer, dat ik de hele dag achter me aansleep en waarin zich ook allerlei andere, voor overdag onnutte zaken bevinden, maar die ik “thuis” niet alleen durf te laten. Dat ik over een laptop beschik moet helemaal geheim blijven en dus verberg ik die in het geheime dekselvak van het koffertje en haal hem in Het Zomerkamp, mijn slaapplek in Amsterdam-Noord, dan ook nooit tevoorschijn.

Inderdaad ben ik, sinds vandaag, begonnen om aan mijn, liefst zo tijdelijk mogelijke verblijf, dat zich ook benoemd weet met een aantal, door slashes gescheiden afkortingen, te refereren als Het Zomerkamp. Weliswaar is het formeel gesproken nog steeds lente, maar het weer is de afgelopen tijd zeker zomers te noemen geweest en de tijd vliegt.

Hoewel ik niet voornemens ben om voortaan van mijn tot nu toe gebruikelijk transportarrangement af te wijken beviel me dat van vanochtend prima. Ook al nam ik de kortst mogelijke pontvaart van Noord naar Centrum, het was weer heerlijk even op deze wijze op het IJ te zijn, zoals mij, om mij moverende redenen, in het verleden wel vaker overkwam.

Omdat het ons van de nachtopvang niet is toegestaan om tussen negen uur ’s ochtends en vijf uur ’s middags op het terrein van het kamp te verblijven en we, de rest van de dag, ons minimaal vijfhonderd meter er vandaan moeten ophouden, heb ik als verblijfplaats tijdens dit gat in de dag ervoor gekozen om kantoor te houden in een filiaal van een, oorspronkelijk Amerikaanse, maar intussen internationale koffieketen, gelegen aan de zuidzijde van het Centraal Station en met uitzicht op het voornoemde IJ en op, tussen mij en deze watergang, veel passerende voetgangers en fietsers van divers pluimage. Wanneer ik naar buiten even naar de waterrand loop om te roken kijk ik goed uit bij het oversteken van het fietspad, maar sla in gedachte toch een kruis om gezond heen, en even later weer, te komen.

Bij binnenkomst vind ik mijn vaste plek in de zaak en wanneer die bezet is, komt deze meestal snel beschikbaar. Ik ben weliswaar niet de enige regulair, maar wel de frequentste, geloof ik, en het personeel begint me dan ook te leren kennen. En omdat je bij je koffiebestelling je naam op moet geven wordt die nu ook gebruikt om mij aan te spreken, nadat ik ze heb afgeleerd om “u” tegen mij te zeggen. Ik heb ze maar verteld, het nuttige met het aangename verbindend, dat ik schrijf, wat ook waar is, en dat Harry Potter ook in een café is geschreven, daarbij hun conclusies voor eigen rekening latend.

Wanneer ik mijn Cappuccino-Grande halverwege op heb bestel ik bij mijn vrienden en vriendinnen achter de counter, als het even rustig is, een gratis beker water met ijs. Later op de dag een Pain au Chocolat, waar ik heel lang mee doe, en nog later een Mango-Passion-compositieen nog een beker water. Met dat alles slaag ik er klaarblijkelijk in om mijn status als bona fide consumerend bezoeker gaande te houden. Je zou ook kunnen spreken van het rijkelijk oprekken van de gastvrijheid, maar daar wil ik vooralsnog niet van horen.

Aan de inpandige stationsdoorgang die van Oost naar West loopt, bevindt zich, tachtig passen van mijn kantoortuin, een toilet dat, hoe openbaar ook, toch zeventig eurocent per beurt in rekening brengt. Op zich te overzien maar het brengt wel met zich mee dat ik, want het geld groeit me ook weer niet op de rug, zo lang mogelijk mijn plas ophoud en af en toe maar net op tijd de heilzame plek weet te bereiken. Gelukkig heb ik er nog niet in de rij hoeven staan al moest ik vandaag wel een ouder Amerikaans echtpaar van me af slaan, onderweg, dat wilde weten waar de bus naar Marken vertrok. Ik werd daarna ook nog, binnen de toiletburelen, maar gelukkig na me te hebben ontlast en waarschijnlijk vanwege het nogal sanitaire lichtblauw van mijn overhemd, aangesproken over het functioneren van de rolhanddoek, maar enfin, zoiets vergeet een mens weer gauw. Ter aanvulling van het totaalbeeld dien ik te vermelden dat het koffiefiliaal zich de aanleg van een toilet heeft bespaard, wat volgens mij indruist tegen een bestaande horecawet. Zelfs het eigen personeel plast, collegiaal, bij de tegenover gelegen Duitse worst en schnitzel-hang-out, waar ze trouwens ook Kölsch van brouwerij Früh schenken, dat de reis uit Keulen helaas verbitterd overleeft.

De muziek hier in de koffietent bestaat, dag in dag uit, uit twee afgeronde selecties: de eerste is een keuze uit het universum van de crooners, waarbij opmerkelijk genoeg Bing Crosby en Frank Sinatra ontbreken, helaas, maar dat zal wel te maken hebben met de royalty’s die de erfgenamen op hun nummers hebben gelegd (hé verdomd, nou komt toch ineens The Voice voorbij; ik zit ook zo geconcentreerd te schrijven). Maar ik mag niet liegen, natuurlijk). De tweede muziekselectie is er een uit het Country-genre waarmee je mij geen groter plezier kunt doen. Al is mijn muziekliefde, als door een castratie, bij aanvang van mijn depressie verdwenen, rudimentair resteert er blijkbaar toch nog iets. En de uitvoering van éen nummer weet me nog extra te ontroeren ook: Angel from Montgomery van de werkelijk onovertroffen Amerikaanse schrijver/zanger John Prine, die ik ooit samen met mijn goede vriend P. heb zien optreden in Paradiso. Prine was de dag ervoor jarig geweest, vertelde hij in een babbeltje tussen twee songs, waarop P. en ik (we zaten op het balkon) elkaar kort aankeken en meteen een luid Lang Zal Hij Leven inzetten en prompt de volledige zaal in deze aubade instapte. Er bestaan hier geloof ik geen radio-opnames van, maar beluister het lied, door hemzelf gezongen op internet en daarna de weergaloze uitvoering door Bonnie Raitt uit begin jaren zeventig!

Tussen de vele passanten die dagelijks aan het raam waaraan ik zit voorbij trekken bevinden zich natuurlijk ook daklozen. Binnen zeer korte tijd ben ik er in geslaagd (al zeg ik het zelf) om deze als zodanig te identificeren. Kijk, in lompen gehulde, halfgezoolde types die zich robotisch en in zichzelf gekeerd langzaam voortbewegen, herkent eenieder, al zorgt een bepaald type rugzaktoerist soms kortstondig voor verwarring, maar die kijken altijd nieuwsgierig de wereld in, dus dat probleem in de determinatie lost zich snel en vanzelf op. Maar er zijn ook kenmerken aan het beter geklede deel van de dakloze subcultuur waar je echt een oog voor moet hebben ontwikkeld: zo nam afgelopen zondag, toevallig hierbinnen en zo goed als naast mij, een redelijk verzorgde man plaats die een bekertje koffie voor zich plaatste en uit zijn plastic supermarkttas een Penguin-pocket tevoorschijn haalde: The Dharma Bums (!) van Jack Kerouac. “Die is niet van de straat!”, had ik kunnen denken, maar wat hem verraadde, naast het feit dat hij steeds met zijn kin op zijn borst in slaap viel, het boek terdege in leeshouding voor de gesloten ogen houdend, was de staat waarin zijn tas verkeerde. De vervaalde opdruk maakte me duidelijk dat hij die reeds lange tijd, op dagelijkse basis, bij zich had. Dat hij met die tas zijn nieuwe, want er net in begonnen boek beschermde sierde hem natuurlijk, maar het kwartje was gevallen, ook al mompelde hij niet in zichzelf en had hij geen eigenaardige geur om zich heen.

Sinds vorige week dinsdag breng ik dus in deze omgeving mijn dagen door en sinds donderdag schrijf ik er. Aan het eind van de dag drink ik twee of drie biertjes in een uitspanning in de directe omgeving, daarbij lezend in een autobiografie van Stephen Fry, om me daarna in allerijl weer terug naar de opvang te spoeden waar het andere, veel bizardere deel van mijn huidige leven de plaats inneemt van mijn nine to five-job en waar ik het restant van de dag kraanwater drink. Ik probeer daar dan zoveel als mogelijk gesprekken verbatim te onthouden, wat voor mij niet eenvoudig is, want ik ben Truman Capote niet, en daarnaast de gebeurtenissen en hun volgorde, om de volgende dag weer, al schrijvend, iets met de weerslag daarvan te doen te hebben en aldus mijn gedachten weg te houden van de ellende waarin ik me eigenlijk bevind (hier pinkt men een traan weg).

P. S.

Terwijl ik bovenstaand hoofdstukje aan het reviseren was kwam een duif binnen die, precies bij mijn werkhoekje, een paar keer stevig tegen het raam aan vloog, waarbij hij, tot hilariteit van menige aanwezige, een keer verkoos om kortstondig op mijn hoofd te gaan zitten. Een jonge, jongensachtige vrouw met krullen, die een stukje verderop aan zoiets als een scriptie werkte, wist hem vaardig in haar handen te nemen om hem buiten zijn patat friet-vrijheid te hergeven. Ik had niet de indruk dat het de Heilige Geest was …

P. P. S.

Ter afronding van het eerste postscriptum wordt ik zojuist buiten aangesproken door de man die zich dicht bij mij bevond tijdens het duifincident en die zich ook om het beestje probeerde te bekommeren. Hij zegt nu tegen mij: “Ik zie op Schiphol ook wel de mezen en mussen die niet naar buiten kunnen als ze eens binnen geraken; dan moet ook altijd iemand helpen”. Met zijn enigszins gehavende gebit en bij nadere bestudering van zijn kleding kan mijn conclusie niet anders luiden dan: opgewekt en aardig, maar dakloos!

7

Heel erg: Herman van Veen

Het allerergste is wel Herman van Veen: de man die denkt dat alles wat hij denkt, uitspreekt of, godbetert, schildert, iets met originaliteit, menselijkheid of kunst te maken heeft.
Van Veen is een man met een landgoed, maar met een gedachtengoed van een keuterboer uit 1911. Muzikaal was hij nooit een held al deed hij viool en de meeste mensen niet: wat een wonder!! En met verdunde versies van allang sterker uitgevoerde nummers. En dat dan nog eens in een Nederlands dat het gelul in de Tweede Kamer tot poëzie verheft.
En die stem. Gisterenavond kwam Gerard Cox weer eens voorbij; oké, geen Charles Aznavour, maar fluweel en met een begrip en met een gevoel dat Van Veen ontbeert. De coloratuur van Van Veen, die geen enkel van de liedjes, hoe lamlendig ook, nodig heeft en het gefleem met mogelijke betekenissen, die Van Veen, in welke vorm dan ook, effectief weet te omzeilen moet een gedachteloos publiek natuurlijk enorm aanspreken. Een geheim dat met werkelijk niets te maken heeft. Sentiment voor vroeg demente oudere jongeren.
Mijn vader moest wel eens huilen als Van Veen zijn wijsheid, in woord of gebaar, met de wereld deelde. Het doet me verdriet om daardoor in te zien dat mijn vader net zo’n minkukel was als deze aansteller.

Van een kwaliteit valt ook de kwaliteit te beoordelen evenals over de kwaliteit van smaak valt te twisten. Bij Van Veen is niets van waarde en alles steeds weer waardeloos. Angstaanjagend, eigenlijk.