BERICHT UIT EEN HERSTELLINGSOORD

Een paar schetsen vooraf:

Wanneer ik vraag om een wat kleinere portie avondeten merkt ze, tegen niemand in het bijzonder, op: ‘Ik weet niet wie u bent’ en negeert mijn verzoek. Het zal me ook later opvallen dat ‘nurse’ E’s talenten vooral bestaan uit onpersoonlijkheid en nalatigheid. In ieder geval schiet op dat moment het karakter van onze relatie uit de startblokken. Wanneer ik vanaf dan haar naam op het middag- of avondrooster zie verschijnen, keert die basisergernis terug en verheug ik me op het voortgaand vormgeven daarvan. Geen enkel aspect van haar gedrag zal me dat blijken te belemmeren. Haar instelling staat in schril contrast tot die van ál haar collega-verpleegkundigen die uitblinken in liefdevolle, opmerkzame en kundige betrokkenheid bij mij en mijn mederevalidanten.

   Elke vier à vijf kwartier rook ik een shagje. Binnen is dat natuurlijk niet toegestaan, dus zoek ik mijn heil daarvoor op het voor de ingang gelegen cirkelvormige terrein (die ingang ligt een meter of vijfentwintig uit de rooilijn). Ik beweeg me daar elke dag vanaf een uur of zes ’s ochtends naartoe, verpoos daar een minuut of tien, bel aan (de receptie wordt pas vanaf acht uur bemenst, dus de automatische deuren werken nog niet), en beweeg me per rolstoel door de hal naar de liften, stijg op naar éen hoog, en rijd terug naar ‘mijn afdeling’ waar ik mezelf van koffie voorzie, en sluit me weer op in mijn kamer. Eén en ander brengt me mijn verblijf in dit instituut van zeseneenhalf jaar geleden in herinnering, toen ik hier, eveneens voor een gevalletje heupfractuur, verbleef. Ook toen was het éen van de vele rituelen die, na verloop van tijd vrijwel onmerkbaar, het dagelijks leven bepaalden. Maar het plezier dat ik ondervind van het rijden in een rolstoel is me nog steeds niet vergaan.

   Uit de paar openbare boekenkasten binnenshuis selecteer ik, om elke dag door te komen, exemplaren uit het thrillersegment. Normaliter niet mijn voorkeurgenre, maar ik heb geen zin in ‘Het verdriet van België’, Stijn Streuvels (wat doet die hier nou?) of Chaim Potok. Onder deze omstandigheden liever Patricia Highsmith, John Grisham en hun soortgenoten, al maak ik hierop de uitzondering van Oliver Sachs zijn ‘Een been om op te staan’: een verslag van een periode waarin hij langdurig moet herstellen van alle afgescheurde kruisbanden rond zijn linker knie. Hij staat hierdoor eens aan de andere kant, dus niet als arts maar als patiënt; een positie waarin hij zich tot dan toe nooit verdiept had.

   Enkele dagen na mijn thuiskomst op 24 oktober – terwijl ik eigenlijk op de 29ste uitgerekend was -, nu een kleine twee weken geleden, realiseer ik me dat ik tijdens mijn gedwongen afwezigheid geen seconde in heimwee, of met welke zucht dan ook, aan mijn heerlijke appartement heb gedacht. Wie noodgedwongen in vergelijkbare omstandigheden komt te verkeren kan ik een dergelijke, tijdelijke amnesie van harte aanbevelen. Klaarblijkelijk heb ik me vanaf het eerste moment bij de gegeven situatie neergelegd en de consequenties ervan geaccepteerd. Weliswaar voel ik me intussen weer heerlijk op m’n plek (al moet ik toegeven dat mijn eigen omgeving me in eerste instantie enigszins bevreemde), maar achteraf constateer ik dat het hier wel om een vorm van overlevingsmechanisme moet zijn gegaan. Mogelijk kunnen psychologen hier nadere toelichting op verschaffen.

Oorzaak en Gevolg

Net zoals in 2019 beland ik ook deze keer op mijn bipsen en breek mijn rechter heup. Dat speelt zich nu af op straat en niet, zoals eerder, op twee hoog. Ik hoef dus niet door de brandweer uit een huis te worden getakeld, terwijl me dat toen eigenlijk, als avontuurtje, best beviel. Dus word ik opgeschept door ambulancepersoneel en verscheept naar het BovenIJ-ziekenhuis in Amsterdam-Noord waar ik een dag later word geopereerd door dezelfde chirurg, Christian, die me eerder succesvol van zijn diensten had voorzien. Drie dagen daarna moet ik ophoepelen, en op mijn verzoek word een beschikbare plek gevonden bij herstellingsoord De Die, dat zich op een flinke steenworp afstand, in hetzelfde stadsdeel, bevindt; rolstoeltaxikosten € 76,50. Ik krijg een éenpersoonskamer toegewezen, nogal ruim, maar met een kenmerkende aftandse inrichting. Ik heb uitzicht op een rij berkenbomen en, schuins, op het voorplein.
   Het pand waarin De Die is gehuisvest is bepaald niet op een koopje neergezet; het is waarschijnlijk een meter of honderd breed, ik schat het iets van vijfentwintig diep en mogelijk twintig meter hoog (alles bij benadering omdat ik het zo-even niet kan afpassen). Bovenop de begane grond liggen drie etages. Zoals eerder gemeld staat het een eind van de straat en wanneer je aan de overkant daarvan gaat staan kun je overzien welk liefdeloos architectonisch monster het betreft. Het vertoont alle kenmerken van eind jaren zeventig, begin tachtig, die, met het oog op de toekomst, een zinvolle aanvulling op het stadsbeeld werden geacht. Dat valt dus vies tegen. Om het volume op te trekken is gebruik gemaakt van een laffe, lichtgele baksteen die, afgewisseld met soms zandkleurige misbaksels en her en der wat structureel beton, bij zon en bewolking, mist of regen, een troosteloze indruk garandeert. De ‘speelse’ voorkant, met armzalige en petieterige Paleis Soestdijk-ambities, is veelal voorzien van vierkante vensters, toepassing waarvan ik reeds jaren mijn ogen in weerzin afwend. Na ampele afwegingen en met veel verdriet gok ik het bouwjaar rond 1980.
   Als je binnen, vanuit de entreehal, rechtsaf een lange gang inloopt of –rolt zie je al snel de maquette van onderhavige ellende links tegen een vale muur staan, overkapt door een verstofte plexiglas doos. Veelal doen maquettes van lelijke gebouwen het, zo op Madurodam-formaat, nog best aardig en vergroot dat je begrip voor de opdrachtverstrekking door de bouwcommissie. Hier is daar geen sprake van: ook op deze schaal is het zeer teleurstellend. Op het tableau rondom de miniatuurversie wordt vermeld: ‘Verzorgingstehuis Amsterdam-Noord’ en ‘Architectenbureau Wiegerinck’, geen jaartal, dus dat blijft voorlopig giswerk.

   Alle ellende overziend is de afdeling waar ik revalideer, Fuut genaamd, zonder twijfel de meest optimistische waar het de vooruitzichten voor een doorgaand leven betreft, al moet gezegd dat enkele lotgenoten waarschijnlijk geen plek thuis meer in het verschiet hebben omdat volledig herstel tot zelfstandigheid niet meer tot de mogelijkheden behoort. Over het algemeen heerst er een sfeer van aangepaste monterheid. Ik (1957) ben zo’n beetje de jongste van het stel. De afdeling is opgedeeld in drie secties die verder, uitzonderingen daargelaten, niet veel contact met elkaar hebben. Toch groet men wie men tegenkomt en wordt af en toe de voortuitgang van een ander gerecenseerd. Oorzaken van de diverse aandoeningen worden gelukkig slechts zelden besproken. Elke sectie heeft haar eigen eetkamer, en in mijn geval zitten we daar, morgen, middag en avond, met z’n elven, ieder op een vaste plek. Gesprekken beperken zich over het algemeen tot de eigen eettafel en ik heb het geluk dat ik steeds in acceptabel gezelschap verkeer. Hoewel 91,7% van de elf aanwezigen een uitgesproken voorkeur voor het Amsterdamse Levenslied heeft, laat ik me daar verder niets door in de weg leggen.
   Ontbijt en lunch kennen -ik zou bijna zeggen: vanzelfsprekend- een grote mate van eenvormigheid. ’s Middags is er altijd soep en daarom zou je kunnen spreken van een verrassingsmomentje (éen keer zelfs aspergesoep!), maar ’s avonds is er meestal sprake van geharrewar. In het weekend krijgt eenieder een uitgeprinte, in te leveren lijst met het weekmenu waarbij er steeds een te omcirkelen keuze is uit twee gerechten: AGV, iets Indisch, of éen of andere stamppot; vrijdag ook vis. Maar vanaf maandag weet niemand meer wat de keuzes waren en waar die voor haar of hem op gevallen zijn. De Die beschikt over een reusachtige keuken die een middelgroot Van der Valk-restaurant niet zou misstaan en daar wordt naar omstandigheden best redelijk gekookt. Eén kok heet ook Hans, dus da’s makkelijk, en de andere is een heel mooie vrouw van in de veertig die qua lichaamslengte wel boven iedereen in het gehele personeelsbestand van het huis moet uittornen. Met genoegen herinner ik me de keer dat we schorseneren voorgeschoteld kregen; die waren geweldig, ook al vond G (rechts van mij, complexe breuken in linker schouder en bijna 90) er niets aan ‘omdat ze ook niet van asperges houdt’ en ze dus liet staan terwijl ik, bovenop mijn kleine portie, nog wat bijbestelde. Tevens speelde ik voor de kamer het doelgerichte lied van Drs. P met groentenrefrein op mijn telefoon af. Tot mijn verbazing kende vrijwel niemand dat, maar het is geen levenslied, natuurlijk.
   Kort hierop volgt ‘De Eetkameropstand’, die zich zo ongeveer aan het begin mijn vijfde verblijfsweek afspeelt. Naast dat de kok zelf het avondmaal opschept uit een enorm au bain-marie-gevaarte, wordt hij in het uitserveren daarvan bijgestaan door huishoudelijk en verpleegkundig personeel waaraan ik, buiten hun gehoorsafstand, over het algemeen refereer als ‘ons personeel’. Terwijl deze procedure z’n beslag krijgt informeert mijn linker tafeldame (M, net iets ouder dan ik, multipele breuken in beide enkels, Portugese, maar in uiterst rap Nederlands enorm van de tongriem gesneden) bij M, van oorsprong een sacherijnige maar ook lieve Russische, ‘of we vandaag geen toetje krijgen’. Zo’n toetje wordt altijd op aanvraag, reeds voorafgaand aan het bord voor ons neus, verstrekt door ‘ons personeel’. Nou, meldt M-de-Russin, daar kan geen sprake van zijn, en dat was ons vorige week reeds meegedeeld terwijl de maatregel, uitgevaardigd door het paraplu-orgaan van De Die, al twee jaar geleden was afgekondigd. Eén en ander, zo licht M ons toe: het zelf pakken van éen van de vier soorten vla, maakte onderdeel uit van ons revalidatieproces. Hoewel natuurlijk niemand te beroerd is om haar of zijn eigen toetje te verzorgen, of om dat eventueel voor een ander te doen, verbazen M’s argumenten iedereen. We hebben hierover nooit iets te horen gekregen; alles ging altijd vanzelf. Hierna komen, met tussenpozen van vijf minuten, daaropvolgend nog eens drie verpleegkundigen binnen die op identieke wijze en met alle goeie bedoelingen van dien het desertregime toelichten. Op een gegeven moment acht ik het opportuun om op te merken, tamelijk luid, maar zonder enige irritatie, dat we nooit van deze maatregel op de hoogte zijn geweest, vorige week nooit een dergelijke mededeling hebben gehoord ‘terwijl er niemand zo doof is als G’. Die laatste moet er zelf erg om lachen. Er helpt allemaal geen moedertje lief aan, maar de verhoudingen tussen staf en patiënten herstellen zich desondanks spoedig weer, al is er onder de ‘slachtoffers’ stof genoeg tot vrolijke napraat, voor dagen.
   In de verslaglegging van mijn vorige verblijf in De Die maak ik melding van een mij toen opvallend gegeven: een opmerkelijk deel van de verzorgende staf blonk uit in een stevige mate van overgewicht. Dat gegeven heeft zich uitmuntend bijgesteld, al moet ik, het spijt me dat ik het hier zo moet zeggen, dat overgewicht nog wel waarneembaar is bij een paar dames met een Moslim-achtergrond. Die zijn overigens even lief, kundig en toegewijd als ieder ander, op E na, en worden door ons dan ook in dankbaarheid op handen gedragen; ook al dragen zij vaak, noodzakelijkerwijs, een aantal van ons in letterlijke zin.
   Trouwens, over E gesproken nog wat toelichting op haar weinig toegewijde manier van handelen: Op een gegeven moment wordt ons patiëntengezelschap verrijkt met G die alras tegenover mij aan tafel komt te zitten. G, een intelligente, vrolijke vrouw, heeft geloof ik iets met haar knieën en is vooralsnog rolstoelgebonden en afhankelijk bij bed-in, bed-uit, douchen, et cetera. Ook ter toilet gaan gaat haar in haar eentje niet goed af, is daarbij eveneens hulpbehoevend, en wordt vaak door E terzijde gestaan. Omdat G niet goed laag kan zitten heeft ze een zitverhoging op de WC nodig en die laat E altijd rustig liggen terwijl daar verder niemand behoefte aan heeft, in tegendeel. De eerste keer ruk ik dat ding zelf van de pot, maar krijg daarbij urine en dergelijke aan mijn handen. G neem ik dit natuurlijk in het geheel niet kwalijk en die heeft er ook nooit iets over gehoord. Ik meld dit voorval aan E met het verzoek er de volgende keer op te letten. Dat doet ze de twee keer erna, na niet onvriendelijke opmerkingen mijnerzijds, echter nog niet, waarop ik, na haar derde laksheid, de verpleegpost binnen rijd om haar (ze zit toevallig aan een tafel tegenover de deur te midden van collega’s) haar vet te geven, op een haar na van vloeken en schelden. Niemand springt voor haar in het krijt; reden waarom ik de stille overtuiging heb dat haar collega’s begrip voor mijn boosheid hebben, zeker omdat ik me voor de rest gedraag als een lief en aardig en vrolijk jongetje van een jaar of acht.

   In De Die is het niet alleen maar jolijt, in tegendeel. Waar op de begane grond, naast de ontvangstbalie (die ook bier, wijn, fris en versnaperingen verkoopt), vooral administratieve, ‘culinaire’, en facilitaire taken worden gehuisvest, zijn daar dus nog drie etages boven. De derde herbergt de palliatieve sectie, dus daar zie je vrijwel nooit iemand van, behalve bezoekers van de stervenden en het zorg-verlenend personeel. In de hal weet je nooit om wie het zal gaan, maar wanneer ik in de lift omhoog ga heb ik te doen met de mensen die knopje drie indrukken. Degenen die er werken zijn meestal eenvoudig te determineren omdat ze minder bedrukt ogen. ‘Is het niet zwaar daarboven?’, informeer ik een keer bij een goedlachse jonge vrouw. ‘Nee hoor, helemaal niet.’ Ze wenst me een fijne dag. Sommige bezoekers komen vrijwel dagelijks, om bij de laatste resten leven van man, vrouw of vriend aanwezig te zijn. Een enkele keer wordt zij of hij voor korte tijd naar buiten gerold voor wat frisse lucht of een blik op de hemel. Drie keer ben ik er vanuit mijn kamerraam getuige van, dat voor de ingang begrafenisondernemers het eerste deel van hun taak vervullen, en twee keer moet ik halt en afstand houden als op een brancard een afgedekt lichaam, vergezeld van enkele familieleden, op mijn verdieping bij de liften staat te wachten. Ook mijn goede vriend B is hier gestorven, bijna twee jaar geleden; ik gedenk hem nog regelmatig.

   Ik weet dat het revalideren plaatsvindt in de rechtervleugel van de eerste etage omdat ik daar zelf onderdeel van uitmaak, maar wat er zich afspeelt in de linker helft, die meteen na het bordje ‘Psychologen om de hoek’ begint, is me een raadsel. In deze afdeling, ‘Zwaan’ genaamd, verblijven mensen, dat is een ding dat zeker is; in welke conditie die verkeren en waarom of waardoor blijft onbekend, al komt daar in de loop van de tijd éen uitzondering op, te weten H, waarover verderop meer. In het laatste stadium van mijn verblijf in De Die, wanneer ik, aangewezen op éen kruk, grotere afstanden mag en moet afleggen, tippel ik nog wel eens die sectie binnen: genummerde kamers, jawel, gezellige zitjes in de hoeken van de gangen, een Lodewijk de 14de klok met zonnestralen aan de wand. Op éen uitzondering na tref ik er nooit een levend wezen aan. In dat ene geval betreft het vermoedelijk, hoewel anders gekleed dan ons personeel, een verpleger die tevergeefs een kamerdeur poogt te openen, dan vloekt, en daarna min of meer, mij totaal negerend, in het niets oplost. Alle eigenschappen van een spookafdeling lijken dus voorradig, al heb ik nooit bloed uit het plafond zien druipen.

   En dan, nu eindelijk, etage twee, met de naam ‘Merel’ vernoemd naar onze olijke ochtend- en avondfluiter. Hier verblijven mensen in permanentie wegens een verscheidenheid aan aandoeningen waar je een kwartetspel mee zou kunnen vullen, al ben ik slechts van een gering aantal oorzaken op de hoogte. Niemand van hen kan ooit nog lopen. Slechts éen of twee maken gebruik van een rollator, maar zij zijn daarnaast ook op zoveel andere manieren zodanig van het padje dat van vrijlating nooit sprake zal zijn. Al dan niet gemotoriseerd zijn de meesten dus aan rollend materieel gekluisterd, waarbij zij die zich tot handmatige voortbeweging daarvan beperken in de meeste gevallen niet veel verder dan een centimeter of vijf, zes per wielslag komen. Bij lift- en uitgangsdeuren dwingt dat regelmatig, als men zich per ongeluk achter een dergelijk slachtoffer bevindt, tot oefeningen van geduld. Geduld is in De Die echter in overmaat voorradig, vooral omdat nooit iemand ergens op een bepaald tijdstip aanwezig hoeft te zijn, tenzij het natuurlijk het eten, de bingo, of een optreden van een volkszanger uit de D-categorie in de grote, vrij anonieme, maar ruim bemeten eetzaal betreft. En iedereen, op twee uitzonderingen na, rookt. Tot groot ongenoegen van de directie groeperen die rokers zich pal rechts van de ingang. Daar ontrolt zich dan ook elke dag in korte tijd, op of omstreeks tien vierkante meter, een tapijt aan peuken, vooral van filtersigaretten van het merk Marlboro Gold. In het raam van het aangrenzend restaurant leunt aan de binnenkant een lichtmetalen plaat tegen het glas waarop in reliëf een omfloerste mededeling staat die aanmoedigt tot het roken elders; tevergeefs dus. Omdat onze revalidatie-afdeling zich graag van haar beste kant laat zien heb ik een paar keer enorm op mijn lazer gekregen van een verpleegkundig leidinggevende omdat ik daar in alle vroegte mijn eerste sigaret opstak, waarna ik dan maar, voor de lieve vrede, voor altijd naar het voorplein verkaste.
   Over voornoemd sigarettenmerk het volgende: net als iedereen woont ook K, een Turkse jongen van eind dertig, of voorin de veertig, die met grote regelmaat zijn kunstgebit op zijn plankje voorop zijn elektrische rolstoel deponeert, al enige tijd in De Die. Negentig procent van die tijd verdeelt hij zijn aanwezigheid tussen de hal en buiten; hij rookt, met een interval van vier à vijf minuten, een sigaret. In tegenstelling tot alle anderen heeft hij van deze hobby zijn beroep gemaakt. Eén keer in de week komt er een autootje langs dat hem zijn bestelling in sloffen aflevert, vermoedelijk uit een goedkoop buitenland en waarschijnlijk voor € 3,50 per pakje, dat hij dan, met anderhalve Euro winst, aan zijn medebewoners doorverkoopt. Wat hij met de verdiensten uitspookt weet ik niet. We spreken elkaar, op een halve groet na, nooit, maar op kostbare liefhebberijen heb ik hem niet kunnen betrappen. Deze monocultuur, wat merkvastheid betreft, leidt er helaas niet toe dat er in de groep een waarneembare, desnoods kortdurende eenheid in gespreksonderwerp ontstaat. ‘Wat een leuk vest, zeg’, ‘Heb je dit of dat gisterenavond op tv gezien?’, ‘Vond je de kroepoek ook zo lekker?’, ‘Ben je eigenlijk getrouwd, Hans?’, en zo eindeloos voort. Ik vermijd dit gezelschap dus altijd, maar kan me soms aan toenadering niet onttrekken. LE (dubbele voornaam) vertrouwt me op een bepaald moment toe dat ze eigenlijk van Indonesische adel is, een prinses nog wel. Iedereen neemt waar dat ik altijd vergezeld ben van een boek, dus zo ook LE.
‘Vroeger las ik ook veel, vooral kasteelromans.’
‘Zal ik een boek voor je proberen te vinden?’
‘Oh ja, dat zou leuk zijn!’
Hoewel de boekenvoorraad soms langs de ondergrens van kwaliteit scheert is er geen kasteelroman te vinden, dus ik kies een boek vol eenvoudige liefde. ‘Dank je wel, Hans’, maar de volgende dag is ze mijn naam weer vergeten.
   Op zo’n vroege ochtend bel ik na het roken aan, het is mogelijk kwart over zes, en de deur wordt voor me opengedaan. Ik rol de hal in en van rechts hoor ik een afgrijselijk schreeuwen. Ik denk, ik denk nog, wat kan mij dat schelen. Maar misschien is er iemand met zijn of haar rolstoel omgeslagen of anderszins in paniek, dus mijn menselijkheid wint het van mijn onverschilligheid. Ik rijd de gang in, langs die verdomde maquette, en vrijwel aan het eind zit een man in zijn scoot-mobiel die ik van zijn verdwaasde uitstraling wel ken, maar verder niet, al weet ik dat hij een Merel-klant is.
‘Gaat het je wel goed, kan ik helpen?’
‘Ik word gestalkt’, roept hij, ‘toen ik vanmorgen uit bed stapte draaide mijn hoofd drie keer rond, ik moet er een eind aan maken!’
Ik vraag hoe hij heet en beloof hem om bij Merel (‘Daar woon je toch?’) hulp te halen. Hij heet W, heeft een benig, onaangenaam gezicht al kan hij ontwapenend glimlachen, lang en altijd ongekamd haar, enorme gouden ringen in zijn oren, een uiterst matig gebit, felrood gelakte nagels en vrijwel altijd blote voeten. Ik spoed me naar de liften, druk in éen daarvan op twee en begeef me Merel binnen; het is er uitgestorven. Ik ben er voor het eerst en ken de weg niet, maar vermoed dezelfde plattegrond als op Fuut. En inderdaad: de verpleegpost hier bevindt zich precies boven de mijne. Slechts éen vrouw is aanwezig en ik vertel haar dat haar W nogal uit zijn doen is. ‘Ik stuur wel iemand naar beneden’, zegt ze nuchter, al krijg ik geen indicatie waar ‘iemand’ vandaan zou moeten komen. Terug bij de liften rolt W, mij opgewekt groetend, net zijn afdeling op, terwijl ik denk: Ach, een mens doet soms z’n best…
   Soms zijn er dus, vóor de krantenjongen en het gepiep van de koolmezen, al anderen buiten. Deze keer een soort dronken, blonde, lelijke zeeman. Hij kan nauwelijks uit zijn woorden komen, sloft altijd op open sandalen, deze keer met blote benen daarboven en, van heup tot op zijn knieën een papieren luier. Hoewel het al weken achter elkaar windstil is kan het rond dit tijdstip toch behoorlijk fris zijn, reden waarom ik een thermo-T-shirt onder mijn overhemd draag. Om de haverklap komt hij naar me toe en vraagt: ‘Hebt u misschien nog een vuurtje?’. Het wordt me gewaar dat hij peuken van de grond raapt. Maar, ook soms, duwt hij overdag een lotgenoot in een rolstoel vooruit, blijkbaar als plaatsvervanging van zijn eigen rollator, ze moeten dan natuurlijk wel weer samen naar boven, maar er schuilt toch waarschijnlijk geen kwaad in hem.
   Over een lelijke vrouw van, vermoedelijk, een jaar of vijftig, die zich eveneens, maar uiterst langzaam, op eigen kracht in een rolstoel voortbeweegt heb ik het liever niet. Vooral omdat het leeuwendeel van haar conversatie bestaat uit het ononderbroken, lijzig formuleren van de vraag: ‘Wat moet ik nu doen?’

   En wat doet een mens op een revalidatie-afdeling? Inderdaad: revalideren. Bij mij liep dat zo’n vaart niet, want de eerste vier weken na de operatie mocht ik mijn verkeerde been, waarmee ik overigens vanaf het begin prima in- en uit bed stapte, slechts voor 50% belasten. Dat betekent dat ik die periode in De Die eigenlijk doorbracht voor Petrus Neusvocht; wat licht gewapper met mijn been en wat weerstandloos gefiets daargelaten. Na de eerste ziekenhuiscontrole mag het belastingpercentage ‘op geleide van pijn’ toenemen. Wat een mooie uitdrukking is dat, zeg: op geleide van pijn. In de lekenwereld heeft daar nooit iemand van gehoord, in de literatuur waarschijnlijk ook niet, laat staan in de religie. Maar onder medische gelijken begrijpt iedereen het meteen.
   Het verpleegkundig team houdt je natuurlijk verdomd goed in de gaten: nemen elk van je bewegingen waar, registreren elk woord dat je zegt. En ze vertrouwen dat je, ‘op geleide van intelligentie en zelfstandigheid’, je medicijnen gedisciplineerd inneemt. Maar fysiotherapie verstrekken ze je niet, dus daarvoor is Fuut uitgerust met een permanent team van specialisten. Die hebben een eigen forse kantoorruimte die is dicht gebouwd met rollators en rolstoelen, alle in diverse staten van functioneren. Af en toe rol ik daar wel, met een vraag of opmerking over dit of dat, naar binnen, terwijl het geloof ik niet de bedoeling is dat cliënten zich daar manifesteren. Dat geeft allemaal niets, omdat het allemaal zulke leuke mensen zijn, en ook omdat ik met zoveel plezier het precisie-rolstoelen beheers. De eerste vraag die GJ mij stelt als hij me voor de eerste afspraak ophaalt is: ‘U of jij?’. Nou stel ik me, naast andere dingen, mijn hele leven sinds mijn twintigste al ten doel om het hele ambtenarij-, zorg-, juridisch- en bedrijfsapparaat te bewegen om mij te tutoyeren, maar een geslaagd project kan ik dat niet noemen. GJ steelt dus mijn hart. Hij legt me uit dat bepaalde bewegingen die ik, in tegenstelling tot zes jaar geleden, eigenlijk van begin af aan beheers, in een Duits onderzoek beoordeeld worden als uitermate belastend voor de recent gerepareerde breuk. Niet doen dus! Eén van de weinige dingen die het monotone ritme van de week afwisselend houden is de fysio-begeleiding, mede omdat GJ’s behandelingen worden afgewisseld met die van G, een jonge, vrolijke en kundige vrouw, al kan ook zij in eerste instantie weinig meer dan met mij het reguliere ultralichte program afwerken. Een andere leuke collega van hun is M (die me onlangs nog zelfs thuis bezocht) met wie ik ook de verdomde geschiedenis van het De Die-gebouw doorneem terwijl ze me niet eens behandelt. Zij is indertijd met inboedel en al naar dit pand, vanuit Osdorp, meeverhuisd. Na de eerste maand mag ik dus allengs meer, meteen al met krukken, al is me tot het laatste uur het behoud van ‘mijn’ rolstoel vergund.
   Op een bepaald moment sta ik in de deuropening van mijn kamer, klaar om een grote ronde met (nog) twee krukken te lopen. In de kamer schuin tegenover me hoor ik GJ in gesprek met mevrouw V, natuurlijk in het kader van een behandeling. Mevrouw V is niet alleen stokoud (92), maar ook stokdoof, in beide aspecten alles erger dan mijn tafelgenote G. Ik hoor GJ haar de vraag stellen: ‘Heeft u wel eens aan headbangen gedaan?’. Het enige resultaat is dat GJ de vraag luider moet stellen: ‘HEEFT U WEL EENS AAN HEADBANGEN GEDAAN?’. Stevig grinnikend begin ik aan mijn zelfopgelegde opdracht, maar ik kan niet nalaten om op de terugweg nog even bij het fysio-kantoor langs te gaan. Daar zit GJ z’n laatste aantekeningen te maken en een stuk fruit te eten. Ik complimenteer hem met zijn leutigheid en vraag of betreffende vraag tot zijn standaardprotocol hoort. ‘Nee’, zegt hij, ‘maar het is wel bijna weekend. En soms moet je eens wat anders proberen’.

   Ik zit een dag of tien in De Die en manoeuvreer me net terug uit de tuin waar ik in de najaarszon nog wat kleur probeerde op te doen. Ik rol binnen iemand tegemoet die ik al eerder gezien had, maar nog niet gesproken. Ook zij drijft haar rolstoel handmatig aan, maar dat gaat niet, zoals bij mij, vanzelf. Op een afstandje lijkt ze me een aardige en verstandige vrouw en die indruk wordt in ons gesprek bevestigd. Ze vraagt me of de drempel van tuin naar binnen nog steeds lastig is om te nemen en dat moet ik helaas bevestigen; te lastig voor haar. A, zoals ze later blijkt te heten, lijdt aan een vergevorderd stadium van MS en woont daarom ook al langere tijd in Merel. Haar benen functioneren in het geheel niet meer en klachten in andere ledematen nemen alleen maar toe. Ze klaagt over het geringe begrip en begeleiding die ze op de afdeling ondervindt, en ze meldt dat ze eigenlijk behoefte heeft aan vormen van psychologische ondersteuning. Dan vertelt ze over haar leven van voordat de ziekte toesloeg: grafisch ontwerpen, redactiewerk, interesse in beeldende kunst, vormgeving en literatuur. We delen enkele bekende namen. Haar intelligentie overstijgt verre die van de andere bewoners die ik heb leren kennen, maar ze maakt daarnaast melding van woorduitval en van paranoia. ‘Ik vertrouw niemand meer, ook jou niet’, zegt ze. Het duurt even voordat ik me realiseer dat ik niet weet hoe hiermee om te gaan. Begrip voor haar situatie is er zeker, maar haar machteloosheid in de strijd die ze met haar lichaam en haar geest voert overstijgt alles waartoe ik mezelf in staat acht. Tijdens de ontmoetingen die daarop volgen spreken we elkaar slechts kort, al blijft ons wederzijds contact van sympathieke bedoelingen voorzien, geloof ik.

   Ik wil niet zeggen dat De Die van binnen een naargeestig gebouw is. Ook zeker niet opwekkend, al hangt dat in hoge mate af van de situatie waarin je leven en je gezondheid verkeren en bovendien verhogen systeemplafonds een algemeen gevoel van geluk nooit. Zoals eerder gezegd zijn er veel aftandse elementen te noemen. Zo vallen de kleding- en wasgoedkasten in mijn kamer, wat vormgeving betreft, zo ongeveer te dateren in de jaren vijftig. Overbuurvrouw aan mijn eettafel G klaagde op een gegeven moment dat de gordijnen die haar bed bedoelde te omsluiten gescheurd waren waardoor bij verschoning ‘iedereen in haar kruis keek’. Ik kon niet anders dan repliceren dat bij haar de gordijnrails in ieder geval nog aan het plafond vastzaten en bij mij niet, waarop we beiden moesten lachen. Echter: G was ook wel eens opgenomen geweest in een ander huis waar alle architectuur en vormgeving tiptop in orde waren. Maar daar was de verzorging zo beneden elk peil geweest, op het verwaarlozen af, dus zijn we, alles bij elkaar opgeteld en van elkaar afgetrokken, erg gelukkig dat we hier zijn, want over aandacht en verzorging niets dan lof.
   Van het gebouw zelf valt eigenlijk niet zoveel meer te melden. Behalve dan dat ik op een gegeven moment de stoute schoenen heb aangetrokken en, ook omdat ik fysiotherapeute M had gesproken, het architectenbureau belde, want dat bestaat nog steeds en zo zit ik nu eenmaal in elkaar. Omdat de telefoniste niet verder komt in haar doorverbinding belooft ze me hardgrondig dat ik de volgende dag zal worden teruggebeld door iemand die toegang heeft tot het archief. Een dag of wat geleden heb ik gekeken op de website van Wiegerinck, om onder ‘Projecten’ zeker veertig recentere opdrachten terug te vinden, alle uitgevoerd op het gebied van de zorg, en niet alleen in Nederland, maar ook in België en Duitsland. De Die is wijselijk weggelaten. Maar verdomd, ik word teruggebeld en vriendelijk te woord gestaan. Neen, er valt vrijwel niets over het pand terug te vinden, maar jawel: het is opgeleverd in 1993. Hoewel ik er in het gesprek geen melding van maak sta ik paf. Het maakt het allemaal nog vele malen erger. M had natuurlijk gelijk, maar in dat jaar een dergelijke gruwel aan het straatbeeld overdragen, inclusief alle bedroevende stijlkenmerken van minstens anderhalf decennium daarvoor, blijft een schandvlek op hun palmares. Overigens is het bureau al in 1948 opgericht, zo meldde mij mijn attente contactpersoon, en is de naamgever in 1978 overleden, dus de familienaam treft waarschijnlijk geen blaam. En ik moet eerlijk toegeven dat het in het straatbeeld geen wezenlijke dissonant is gezien de reeks tamelijk macabere ‘knikflats’ van architect Leo de Jonge die, als een veel te lang collier, mijn tijdelijk onderkomen flankeren. Dat er af en toe een buizerdpaar, waarvan ik later een staartveer op de oprit vind, boven het onroerend goed cirkelt, is misschien wel het enige positieve dat ik erover wil opmerken.
   Terwijl ik dit allemaal neerschrijf realiseer ik me dat mijn adoratie van goede architectuur, net als waar het beeldende kunst aangaat, soms bijna religieuze proporties aanneemt. Maar dat mag, gezien mijn anti-theïsme, met een korreltje zout genomen worden. Van gelovigheid of daarmee samenhangende rituelen valt overigens in De Die niets terug te vinden, al hangt er in de gang met de maquette, waar die ene keer W in paniek was, verderop een hatseflats, altaarachtig plakbord met bovenzintuiglijke mededelingen en daarvoor een plateau met door batterijen aangestuurde waxinelichtjes. Hier dus niet, en nergens, wordt gebeden; niet voor het eten, daarna ook niet dank gezegd, noch slaat iemand af en toe een kruis of wordt er onverhoeds geknield, hoewel ik onder de rokers een enkele keer een warrige woordenwisseling over de almacht van god meemaakte.

   Nu is het dan tijd voor H, de enige ziel die ik, voor zover mogelijk, heb leren kennen, waar het de levende have van de Zwaan-afdeling betreft.
H zit in een rolstoel, beweegt zich daarmee voort door voornamelijk van zijn linkervoet of van zorgvuldig daarop aangestuurde balustrades gebruik te maken, en hij heeft een vertrokken gezicht, nauw verwant aan iemand met het syndroom van Down. Hij spreekt niet, maar af en toe slaakt hij kreten ook al worden die niet op prijs gesteld. Op éen of andere manier is hij de mascotte van het gehele instituut en velen die bij De Die horen, patiënt of personeel, groeten hem door middel van een zogenaamde boks en dat lijkt hem te plezieren. Ik doe daar niet aan mee maar knik hem steeds vriendelijk toe of zeg hai. In welke mate hij mijn vorm van contact registreert blijft me volkomen onduidelijk. Door dikke brillenglazen staart hij dan soms in mijn richting, maar die blik kan zich ook zo maar weer afwenden. Aan GJ, die vrijwel dagelijks de glazen van H poetst zonder dat deze ook maar enigszins voor revalidatie in aanmerking komt, vraag ik wat er in godsnaam mis is met H. GJ antwoordt dat hij dat niet weet, wat ik betwijfel, maar ook dat hij natuurlijk over de patiënten in huis niets mag zeggen. Dat begrijp ik.
   De dag dat ik voor het eerst, na eindeloos gezwier en gedraai in mijn rolstoel, een ruime ronde op twee krukken loop komen H en ik elkaar tegen bij de liften. Zijn mond krult tot wat zijn vorm van een glimlach moet zijn en hij steekt zijn duim op. Zo heeft nog niemand me met mijn nieuwe herstelstappen gefeliciteerd. Enkele dagen later rolt H me toevallig tegemoet als ik me, intussen met éen kruk, op zijn afdeling begeef. Opnieuw heft hij zijn duim en als we bij elkaar komen leg ik mijn rechterhand op zijn schouder. Klaarblijkelijk bevalt hem dit niet en hij schreeuwt. Ik bied mijn excuses aan (‘Sorry, sorry!, ik zal het niet meer doen’) en reik hem diezelfde hand. H legt daarop zijn kromme, verkrampte vingers op mijn handpalm waarna we ieder ons weegs gaan.
   Een kleine week later klopt GJ op mijn kamerdeur voor de geplande fysio-afspraak. ‘Ja, wat nu weer?’, roep ik luid, mijn gebruikelijke begroeting aan hem. Ik pak mijn kruk en loop vanaf mijn laptop op hem af.
‘Wat gaan we vandaag doen, Hans?’
‘Ik heb geen flauw benul, GJ’, antwoord ik.
‘Ik eigenlijk ook niet’, zegt GJ, ‘wat mij betreft kun je naar huis. Ik bepaal dat niet, maar over het algemeen vinden ze dat hier op de afdeling maar niks, zo kort voor het weekend. Ontslag op staande voet met de procedure die daarbij hoort, en zo. Ik ga wel kijken wat ik kan doen’.
Ik vlieg hem niet om de hals, ben ook niet meteen in alle staten, maar rol wel een sigaretje en begeef me, nog steeds in de rolstoel die ik allang niet meer nodig heb, naar beneden en naar buiten. Op het Saïd-plein, zoals de voorplaats sinds een paar jaar heet en waar een schild op duidt (Saïd, brenger van geluk – 1990-2020; ik heb hem zes jaar geleden gekend), rook ik in mijn eentje, want gek genoeg zijn alle reguliere paffers afwezig, ook al schijnt de zon. En dan staat GJ ineens naast me: ‘Bestel voor morgen maar een taxi, Hans, je kunt naar huis, het wordt geregeld.’ Omdat ik me zes weken klein heb gehouden, me aanpaste aan de beperkte motoriek van het dagelijkse, barst ik niet uit in gejuich. Wel voel ik hoe er zich in mij iets uitzet. Ik rol 180 graden om en keer terug in de schoot van het vermaledijde gebouw. In de hal zie ik verder niemand die me opvalt; een lift gaat open en ik stijg op. De eerste die boven voor me klaar staat is H en in vluchtige termen vertel ik hem dat het klaar is voor mij, dat ik naar huis mag. H steekt zijn duim op, als felicitatie. En als afscheid vermoed ik. En we glimlachen elkaar toe.

Het begin van een herfst, elders

Met John Denver in gedachten (‘Leaving on a jet plane’) verwijl ik alvast ietwat in morgen. Dan zit ik rond dit tijdstip in een Cityhopper van Schiphol naar Toulouse, in de buurt waarvan ik ben uitgenodigd er een week te verblijven. Wat het daar gaat worden, schrijven, met de verrekijker om me heen zien, of het gezellig hebben, zou ik in de sterren mogelijk kunnen lezen, maar daar doe ik niet aan. Sinds gisteren ben ik bevangen door een milde zenuwachtigheid, maar waar die betrekking op heeft ontgaat me tot op heden; vliegangst heb ik niet en ik zie dit vakantie-achtige avontuurtje met open en verwachtingsvolle blik tegemoet. In mijn hoofd is het handbagage-koffertje al gepakt, sterker nog: kleine maar niet te vergeten spullekes staan al op het salontafeltje klaar al moet ik nog wel ergens een doosjes lucifers opduikelen omdat mijn aansteker niet mee de lucht in mag. Omdat het er, volgens de voorspellingen, aangenaam van temperatuur zal gaan zijn, maar het grootste deel van de tijd regenachtig, heb ik mijn bekakte regenjas in gereedheid gebracht door er vier nieuwe, nogal opvallende knopen aan te laten zetten. Van de oude ontbrak er sowieso éen en de overige drie zaten meer dan half los dus er was sprake van noodzaak. Overwegende dat ik na deze hersteloperatie, uitgevoerd door een naburig kledingatelier, de rest van mijn leven met deze jas en knopen zal kunnen afronden vond ik de terugslag van € 16,00 binnen mijn beperkte budget wel degelijk te verantwoorden, al is de looptijd van éen en ander evenmin astrologisch door mij nagevorst.
Denver’s prachtige lied, waaraan ik een paar jaar geleden een nogal uitwaaierende tekst weidde, heeft als belangrijkste onderwerp het afscheid dat aan de vlucht vooraf gaat en het ongewisse van de nabije toekomst, gepaard aan speculaties over de terugkeer. Tegelijkertijd zijn dat slechts metaforen voor de liefde tussen de afscheidnemer en de afscheidgever. Naast mijn naasten, die allemaal op de hoogte zijn van de tijdelijke verlegging van mijn biotoop (ze beschikken over mijn adres aldaar en over de vluchtgegevens), heb ik niemand uit mijn omgeving die mij sentimenteel zal komen uitwuiven of die ik, met tranen in de ogen, tijdelijk vaarwel moet zeggen. Sinds E’s onverwachte verscheiden, ruwweg een jaar geleden, sta ik er in dat opzicht op m’n eentje voor. Eigenlijk geeft dat helemaal niks. Maar hoewel ik de afgelopen maanden de regelmaat van uithuizigheid nogal heb opgevoerd, is dit tripje toch wel de voorlopig meest rigoureuze variant van enige tijd niet thuis zijn. In mijn appartement waait de geest van E me nog dagelijks en welgemutst om de oren en voor de ogen, dus vermoedelijk schuilt daar de bron van het licht-nerveuze gevoel. Wanneer ik morgenochtende de deur uitstap zal dát mijn moment van afscheid blijken te zijn, zo voorzie ik nu. Tegelijkertijd ben ik er het afgelopen jaar van overtuigd geraakt dat ik, waar ik ook ben, ga of sta, E’s aandeel in onze liefde met me meedraag en daarom vlieg ik ook op wat haar verjaardag geweest zou zijn. Dat heeft betekend dat ik sinds E’s dood een verzwaring van mijn permanente bagage ervaar, al is het een voordeel dat de vliegtuigmaatschappij me daar geen extra toeslag voor zal berekenen. Het is mijn voornemen om die gevoelens van gemis en verdriet, als dat al mogelijk zou zijn, niet thuis te laten. Aan de inhoud van die knapzak valt toch niet te ontkomen, zelfs al zou ik het me wensen. Dus in plaats van ‘dapper door de kamer stappen’, zoals ik hier steeds doe, zit er weinig anders op dan vrolijk de wijde wereld in te trekken met het vooruitzicht dat ik leuke mensen, een overweldigende omgeving en goede ervaringen zal kunnen verwachten. Mezelf intussen enigszins kennende zal ik me er waarschijnlijk niet van kunnen weerhouden om, na terugkomst, een eerlijke, hopelijk boeiende verslaglegging op te tiepelen, misschien wel met de titel ‘Een Bericht van een Reislustige Weduwnaar’.

P. S.
Er schiet me ineens een gedicht van Rutger Kopland te binnen dat al dan niet gelezen kan worden in het licht van het bovenstaande:

Weggaan

Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
acht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als 
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.

Een maand of wat geleden kreeg ik ‘out of the blue’ van B, ongetwijfeld mede namens zijn vrouw N, de uitnodiging om in het najaar een week te verblijven in de kunstenaarsresidentie die ze er naast hun huis op na houden. Een ongelofelijk warm en lief aanbod waar ik, na een eerste verbijstering, heel graag op in ben gegaan. We hadden elkaar in geen jaren gezien of gesproken, al ontmoetten we elkaar regelmatig in de jaren tachtig. Wat volgt is een relaas van die dagen; geen dagboek, maar een verslag van gebeurtenissen die zoal de revue passeerden.
Ik kwam weliswaar op woensdag 25 September aan, maar moest even acclimatiseren. Vandaar begint éen en ander nú:

Saman (FR), vrijdag 27 September 2024

Het is hier keibijzonder! Ik verblijf in Zuid-Frankrijk, negentig kilometer ten Zuidwesten van Toulouse, waar ik vanochtend in de opkomende zon, richting Baskenland, een Pyreneetje fotografeerde, al is het resultaat niet publicabel. Daarvan zijn er in het weidsere uitzicht meestal nog veel meer, tot in het verre Oosten (over de gehele breedte, dus), maar het merendeel ervan was nog in wolken opgeborgen. De koperen ploert laat zich echter, hier op het erf, voorlopig goed gelden, al belooft het vandaag niet warmer dan een graad of vijftien te worden. Maar de eerder toegezegde regen tijdens alle uren van vandaag heeft zich grotendeels afgemeld. N en B, mijn gastgevers, trekken er vandaag op uit om in de wat wijdere omgeving mensen en evenementen te bezoeken. Ik had met hen meegekund, maar ik ben hier per slot van rekening ook om te schrijven omdat het immers een ‘artist’s residence’ betreft, die weliswaar geen verplichtingen met zich meebrengt maar wel een wens. Niet dat ik mezelf nou snel als ‘an artist’ zou willen bestempelen, maar dat er intussen met regelmaat iets uit mijn toetsenbord weglekt kan ik niet ontkennen. Bovendien heb ik een select maar geliefd publiek.
Ik heb hier een fijn geoutilleerd appartementje ‘op de begane grond’, voor zover daar in deze omgeving sprake van is. Daarboven een atelier waar ik, mocht ik over dergelijke kwaliteiten beschikt hebben, naar hartenlust zou kunnen schilderen, tekenen of boetseren. Ik lig daar, in een antiek tweezitsbankje, tamelijk languit af en toe te lezen in de correspondentie van Voltaire, die voor mij beslist een eyeopener te noemen valt. Naast de keuken beneden is er een deur naar mijn eigen terras waar ik, wanneer het niet regent (zoals gisteren de hele dag wel), heerlijk rustig kan zitten. Aan de andere kant van de ruimte vind je de schuifpui waardoor ik het voorveld van het grote huis van N en B betreed. Rondom een nog jonge Catalpa zou je kunnen spreken van een circulaire oprijlaan, ware het niet dat je je daarbij eigenlijk iets statigers voorstelt. Het forse huis zelf is beslist van grote, maar eenvoudige allure, een jaar of 300 oud dat, toen N en B het negen jaar geleden verworven, behoorlijk vervallen was. Van dat verval is intussen niets meer terug te vinden omdat B het in de loop der jaren tot een ruim, karakter- en smaakvol onderkomen voor hen beiden heeft gerenoveerd. Zo dineerden we gedrieën gisterenavond in de eetkamer waar je je honderd jaar terug zou kunnen wanen, inclusief zilveren bestek; welk aangesneden onderwerp dan ook, serieus of vrolijk, voelde als een interessante maar beschaafde conversatie. Als je, met je rug naar het huis, over het landschap uitkijkt blijkt dat ‘weids’ een eufemistisch begrip kan zijn. Als een repoussoir bevindt er zich op de voorgrond een ruim terrein waar schapen rondlopen, niet heel veel en bovendien moet je meestal heel goed speuren wil je ze boven water krijgen. Daarna begint de golvende eindeloosheid die zich weliswaar schilderkunstig of fotografisch niet erg interessant laat vastleggen, maar die voor een oog in een levend lijf nogal indrukwekkend is. Voornoemd gebergte, in wezenlijke verte, dient zich voor de argeloze kijker in eerste instantie eerder aan als ver weg drijvende wolkenpartijen, maar als je je dan de fysieke monumentaliteit realiseert overkomt je een gevoel van niet weg te poetsen ontzag. Ik ben weliswaar niet zo ‘van de bergen’, eerder van het Friese landschap, maar aan de imposantie ervan ontkom ook ik niet. Bovendien weet B enkele van de toppen met een naam te duiden, zodat ik er toch een iets persoonlijkere relatie, als met een van horen zeggen gekend maar nooit ontmoet, ver verwijderd familielid, mee krijg.
Als ik thuis de lucht in kijk zie ik voornamelijk landmeeuwen, handige jongens en meisjes, maar op den duur wel eentonig. Hier is het zwerk niet zo dichtbevolkt, maar wat zich er laat zien is een stuk interessanter. Natuurlijk heb je ook hier de gebruikelijke kostgangers: pimpelmezen, merels, een roodborstje en mussen, maar leuker is het om andere leden van het luchtruim te noemen. In de wijde omtrek is de Rode Wouw de roofvogel van dienst. Een nogal fors type met een kenmerkende gevorkte staart; je kunt je in zijn vliegbeeld vrijwel niet vergissen en ze hebben een eigen roep, maar die kan ik nog niet duiden omdat ik heel slecht ben in vogelgeluiden. Gisteren vertoonde zich ook een paartje Torenvalken die, iets verderop, me ook nog eens hun wiekelkunsten lieten zien, gevolgd door een stel buizerds (onder wier roepnaam ik voor het gemak ook maar sperwers, slechtvalken en dergelijk volk schaar, want anders wordt het me te ingewikkeld). Daarnaast schijnt dat hier de Hop regelmatig domicilie houdt; een adelijke vogel die bij ons slechts mondjesmaat (en zeker niet in de Randstad) valt waar te nemen. Maar volgens N zijn ze intussen naar Spanje vertrokken, dus die mis ik deze keer, tant pis.
Naast dat ik kan melden dat zojuist de neerslag zich van het beginnen niet heeft kunnen weerhouden, en het licht daarmee wat aan het vergrijzen is, beloof ik dat ik spoedig meer zal toelichten. Over mijn tijdelijke huis en haard, over N en B en hun huis, en inclusief wat meer ornithologische wetens- en wederwaardigheden (ik hoop nog op gieren). Voor nu dus: houd de vlag in top, gewoon rechtop, alle goeds en tabé.

P. S.
Een laatste toevoeging: precies nadat ik mijn afscheidsgroet geformuleerd had ontstond er ongewoon kabaal aan mijn achterdeur. Neen, geen wild zwijn, maar een Patrijs die om aandacht vroeg en blijkbaar naar binnen wilde, maar toen ik hem open wilde doen rende hij weg; niet meer dan ordinair belletje trekken dus. Twee dagen terug, aan het eind van de middag, was er hier al een roedel van zes stuks doodgemoedereerd het erf op getippeld; ‘Dat doen ze wel vaker’, zei B toen, ‘ze zijn voor de duvel niet bang en gedragen zich alsof ze thuis zijn.’ En dat laatste is natuurlijk ook wel een beetje zo, net als ik nog even…


Saman (FR), Maandag 30 September 2024

B stelt zichzelf af en toe de eigenaardige uitdaging om tijdens een gesprek zijn mobiele telefoon te laten balanceren op zijn over de andere geslagen knie. Voor een argeloos oog zoals het mijne kan dat er tamelijk angstig uitzien, zeker in het licht van mijn eerste keer hier ontwaken waarbij ik mijn eigen telefoon van het nachtkastje stootte zodat ik nu op een verscherfd scherm moet zitten kijken. Gelukkig onthield B zich van een dergelijk capriool toen ik gisterenmiddag bij hem een atelierbezoek aflegde, waardoor ik al mijn aandacht op de mij getoonde schilderijen kon richten. In zijn werk handelt B enerzijds met voorkennis van hoe verf zich kan gedragen en dat interesseert hem ook in hoge mate. Tegelijkertijd laat hij zich, zonder specifiek eindbeeld in het hoofd, verrassen, zowel door ‘wat de verf wil’ als door de acties die de materie hem als het ware suggereert. Iets wat ik in mijn schrijven nastreef, maar dan heviger, is in B’s schilderijen het geval. Om een makelaar te parafraseren: gelaagdheid, gelaagdheid, gelaagdheid, Toennet las ik in NRC een artikel over de opleving van analoge fotografie waarin een meisje dat een cursus in die richting volgt de uitspraak doet: ‘Ik houd wel van esthetiek.’ Ten eerste brengt me dat een vraag in herinnering die Barend & Van Dorp ooit stelde aan de doodsaaie voetbaltrainer Thijs Libregts: ‘Maar Thijs, wat vind je nou eigenlijk ècht leuk?’, waarop de ondervraagde, na enige overpeinzing, antwoordt: ‘Nou, ik vind humor wel leuk.’ En onlangs vroeg me een goede vriend: ‘Hans, kan iets lelijks ook mooi zijn?’ B’s werk dringt zich op het eerste gezicht niet op als ‘mooi’. Maar schoonheid ontwikkelt zich zowel in het maak- als in het kijkproces. Zijn werken, zeker die zonder een verwijzing naar een vorm van realiteit, zijn veelal zodanig gelaagd dat je er niet mee wegkomt door ze simpelweg ‘te zien’. Nog een parafrase: ‘Kijken is een werkwoord’, en die is in uitzonderlijke wijze op B’s schilderijen van toepassing, dus aan een lui oog heb je, in zijn geval, niets. Alsmaar blijven de resultaten van zijn handelen om voorrang strijden, waar je als kijker aan het werk bent alsof je, zoals vroeger, een tekening maakt waarbij je genummerde stippen met elkaar verbindt. Aangezien er op B’s doeken geen sprake is van nummering wordt je, bij het doorgronden ervan, aan je lot overgelaten maar tevens die lagen binnengetrokken. En voor zover er sprake is van voor- en achtergrond is er steeds sprake van stuivertje wisselen, al naar gelang van hoe je kijkpetje staat en zich ontwikkelt. Steeds blijkt het mogelijk om een verfstreek of –toets met een andere te verbinden wat leidt tot een almaar voort dartelend stereografisch effect. Van ‘mooi’ is op het eerste gezicht geen sprake, maar dat ontwikkelt zich vanzelf tijdens het denkend en interpreterend turen. Om er maar eens een totaal andere context met de haren bij te slepen: de schilderijen zijn eerder te vergelijken met een voorstelling van Pina Bausch dan met een klassieke uitvoering van Het Zwanenmeer (al heb ik van dans geen enkel verstand). Kortom: de kennismaking was uitermate boeiend en verrijkend, al zal jij als lezer geen flauw benul hebben waar ik naar heb zitten kijken. Misschien plaats ik wel een afbeelding van een schilderij bij deze tekst, al ben ik bang dat die volledig platgeslagen zal blijken te zijn.

Pot Jan Doppie, heb ik me daar alweer ruim een uur zitten schrijven, terwijl het buiten zo’n prachtige dag is. Maar dat kwam allemaal voort uit de noodzakelijkheid ervan, zullen we maar zeggen. Een andere noodzaak bestaat uit het feit dat je hier steeds een verrekijker bij de hand moet hebben. Dat bleek gisteren maar weer eens toen B en ik op het terras, na het atelierbezoek, bierdrinkend zaten te praten over mensen die we kennen en gekend hebben. Niet in nostalgische zin, maar bijna alsof ze, net als wij maar dan verderop, ook aan een tafeltje zaten of daar net vertrokken waren. Dat we daarbij onze blikken ook over het landschap lieten gaan wekt geen verbazing. Ineens zegt B, zichzelf midden in een anekdote onderbrekend: ‘Hé Hans, zijn dat nou meeuwen?’, en verdomd, niets anders dan dat. Afgelopen donderdag maakt ik melding van de totale afwezigheid van deze vogels hier, maar die werd dus in ene op hoogkwantitatieve wijze weersproken. In kleinere clusters, maar vlotjes na elkaar, zagen we er zeker 200 behoorlijk doelgericht van west naar oost trekken. Onze verbazing kon nauwelijks groter zijn en N bleek dan ook, tijdens het avondmaal, van deze ervaring nauwelijks te overtuigen, zelfs tot aan de fase waarin Peterson’s Vogelgids erbij gehaald moest worden. Welke soort het precies betrof was moeilijk vast te stellen omdat we tegen hun onderkant aankeken, maar wat maakt dat eigenlijk uit.
Zo is er altijd wat, hier in het uitzicht, zoals vandaag nogal wat Hodler-achtige wolken. B en ik zijn net terug van een rondrit door de wijdere omgeving waarin we op een gegeven moment een hoog ‘point de vue’ kozen om de Pyreneeën eens op hun majestueuze waarheidsgehalte te toetsen. Ooit was ik in Merano in Süd-Tirol waar ik bij wijze van spreken opgesloten zat tussen de Dolomieten, als op de bodem van een hardstenen kom, maar deze keer diende gebergte zich aan als door een fish-eye-lens. Als bij een tenniswedstrijd vlogen mijn ogen van links naar rechts en terug, een doorgaande rally van smashes en dropvolleys, waaroverheen zich ook nog eens B’s penseelstreken van gisteren voegden. Het leven geeft weinig mogelijkheden om je in je waarnemingen te beperken, mits je voor ’t éen en ’t ander openstaat. Soms liggen vormen van overbelasting op de loer, in kijken, denken en contact, maar die negeer ik voor het gemak in het besef dat er elke dag een moment komt dat me zegt: ‘Oogjes dicht en snaveltje toe’, om dan wel, acht uur later, met het hele zaakje van voren af aan te beginnen.


Saman (FR), Maandag 30 September 2024

B stelt zichzelf af en toe de eigenaardige uitdaging om tijdens een gesprek zijn mobiele telefoon te laten balanceren op zijn over de andere geslagen knie. Voor een argeloos oog zoals het mijne kan dat er tamelijk angstig uitzien, zeker in het licht van mijn eerste keer hier ontwaken waarbij ik mijn eigen telefoon van het nachtkastje stootte zodat ik nu op een verscherfd scherm moet zitten kijken. Gelukkig onthield B zich van een dergelijk capriool toen ik gisterenmiddag bij hem een atelierbezoek aflegde, waardoor ik al mijn aandacht op de mij getoonde schilderijen kon richten. In zijn werk handelt B enerzijds met voorkennis van hoe verf zich kan gedragen en dat interesseert hem ook in hoge mate. Tegelijkertijd laat hij zich, zonder specifiek eindbeeld in het hoofd, verrassen, zowel door ‘wat de verf wil’ als door de acties die de materie hem als het ware suggereert. Iets wat ik in mijn schrijven nastreef, maar dan heviger, is in B’s schilderijen het geval. Om een makelaar te parafraseren: gelaagdheid, gelaagdheid, gelaagdheid, Toennet las ik in NRC een artikel over de opleving van analoge fotografie waarin een meisje dat een cursus in die richting volgt de uitspraak doet: ‘Ik houd wel van esthetiek.’ Ten eerste brengt me dat een vraag in herinnering die Barend & Van Dorp ooit stelde aan de doodsaaie voetbaltrainer Thijs Libregts: ‘Maar Thijs, wat vind je nou eigenlijk ècht leuk?’, waarop de ondervraagde, na enige overpeinzing, antwoordt: ‘Nou, ik vind humor wel leuk.’ En onlangs vroeg me een goede vriend: ‘Hans, kan iets lelijks ook mooi zijn?’ B’s werk dringt zich op het eerste gezicht niet op als ‘mooi’. Maar schoonheid ontwikkelt zich zowel in het maak- als in het kijkproces. Zijn werken, zeker die zonder een verwijzing naar een vorm van realiteit, zijn veelal zodanig gelaagd dat je er niet mee wegkomt door ze simpelweg ‘te zien’. Nog een parafrase: ‘Kijken is een werkwoord’, en die is in uitzonderlijke wijze op B’s schilderijen van toepassing, dus aan een lui oog heb je, in zijn geval, niets. Alsmaar blijven de resultaten van zijn handelen om voorrang strijden, waar je als kijker aan het werk bent alsof je, zoals vroeger, een tekening maakt waarbij je genummerde stippen met elkaar verbindt. Aangezien er op B’s doeken geen sprake is van nummering wordt je, bij het doorgronden ervan, aan je lot overgelaten maar tevens die lagen binnengetrokken. En voor zover er sprake is van voor- en achtergrond is er steeds sprake van stuivertje wisselen, al naar gelang van hoe je kijkpetje staat en zich ontwikkelt. Steeds blijkt het mogelijk om een verfstreek of –toets met een andere te verbinden wat leidt tot een almaar voort dartelend stereografisch effect. Van ‘mooi’ is op het eerste gezicht geen sprake, maar dat ontwikkelt zich vanzelf tijdens het denkend en interpreterend turen. Om er maar eens een totaal andere context met de haren bij te slepen: de schilderijen zijn eerder te vergelijken met een voorstelling van Pina Bausch dan met een klassieke uitvoering van Het Zwanenmeer (al heb ik van dans geen enkel verstand). Kortom: de kennismaking was uitermate boeiend en verrijkend, al zal jij als lezer geen flauw benul hebben waar ik naar heb zitten kijken. Misschien plaats ik wel een afbeelding van een schilderij bij deze tekst, al ben ik bang dat die volledig platgeslagen zal blijken te zijn.

Pot Jan Doppie, heb ik me daar alweer ruim een uur zitten schrijven, terwijl het buiten zo’n prachtige dag is. Maar dat kwam allemaal voort uit de noodzakelijkheid ervan, zullen we maar zeggen. Een andere noodzaak bestaat uit het feit dat je hier steeds een verrekijker bij de hand moet hebben. Dat bleek gisteren maar weer eens toen B en ik op het terras, na het atelierbezoek, bierdrinkend zaten te praten over mensen die we kennen en gekend hebben. Niet in nostalgische zin, maar bijna alsof ze, net als wij maar dan verderop, ook aan een tafeltje zaten of daar net vertrokken waren. Dat we daarbij onze blikken ook over het landschap lieten gaan wekt geen verbazing. Ineens zegt B, zichzelf midden in een anekdote onderbrekend: ‘Hé Hans, zijn dat nou meeuwen?’, en verdomd, niets anders dan dat. Afgelopen donderdag maakt ik melding van de totale afwezigheid van deze vogels hier, maar die werd dus in ene op hoogkwantitatieve wijze weersproken. In kleinere clusters, maar vlotjes na elkaar, zagen we er zeker 200 behoorlijk doelgericht van west naar oost trekken. Onze verbazing kon nauwelijks groter zijn en N bleek dan ook, tijdens het avondmaal, van deze ervaring nauwelijks te overtuigen, zelfs tot aan de fase waarin Peterson’s Vogelgids erbij gehaald moest worden. Welke soort het precies betrof was moeilijk vast te stellen omdat we tegen hun onderkant aankeken, maar wat maakt dat eigenlijk uit.
Zo is er altijd wat, hier in het uitzicht, zoals vandaag nogal wat Hodler-achtige wolken. B en ik zijn net terug van een rondrit door de wijdere omgeving waarin we op een gegeven moment een hoog ‘point de vue’ kozen om de Pyreneeën eens op hun majestueuze waarheidsgehalte te toetsen. Ooit was ik in Merano in Süd-Tirol waar ik bij wijze van spreken opgesloten zat tussen de Dolomieten, als op de bodem van een hardstenen kom, maar deze keer diende gebergte zich aan als door een fish-eye-lens. Als bij een tenniswedstrijd vlogen mijn ogen van links naar rechts en terug, een doorgaande rally van smashes en dropvolleys, waaroverheen zich ook nog eens B’s penseelstreken van gisteren voegden. Het leven geeft weinig mogelijkheden om je in je waarnemingen te beperken, mits je voor ’t éen en ’t ander openstaat. Soms liggen vormen van overbelasting op de loer, in kijken, denken en contact, maar die negeer ik voor het gemak in het besef dat er elke dag een moment komt dat me zegt: ‘Oogjes dicht en snaveltje toe’, om dan wel, acht uur later, met het hele zaakje van voren af aan te beginnen.

Afbeelding: Bert Wils in zijn atelier


(later op de dag) Saman (FR), Maandag 30 September 2024

Morgen is het de laatste volledige dag dat ik hier mag verblijven, maar verder heb ik over niets te klagen. Zo ben ik bijvoorbeeld erg tevreden over het seizoen waarin ik hier verkeer. Jammer genoeg, al zwem ik helemaal niet, ontbreken in het natuurbad op dit moment de kikkers en de salamanders. Ook de slangen vallen niet meer op te merken, terwijl die, in het geval van wél, onschuldig zouden zijn, namelijk A: de Ringslang (lengte 90 cm), ons natuurlijk wel bekend, en ten tweede de evenmin giftige Comateuse (tot 150 cm), al kan het zijn dat ik die laatste naam niet helemaal goed uit N’s mond onthouden heb. Ik ben dol op Amfibi Bieën en Reptiliatoren en zou er desnoods wel tussen willen zwemmen, maar daarvoor moet ik dan een keer, en vroeger in het jaar, terugkomen. Zo’n herhaalbezoek dwaalt nu reeds door mijn hoofd terwijl er wat dat betreft geen druk op mijn ketel zit omdat ik immers, thuis in Amsterdam, ook altijd op vakantie ben. Het gegeven dat ik er, vandaag pas, achter ben gekomen dat een verhoging van het zetelniveau van de voor normale West-Europeanen vus te lage Franse stoeltjes, die overal, te pas en te onpas, zijn opgesteld, mijn rugpijn verlicht, zo niet voorkomt, zeker wanneer ik iets probeer te verschriften, helpt me een hoop om gedachten in die richting verder te ontwikkelen; en kussentjes zijn hier bijna net zoveel als naaktslakken. Voorgaande zin kun je overigens gerust overslaan omdat die weinig essentiële informatie bevat, behalve dan een duiding van enig fysiek ongemak, wat me weer doet denken aan iemand die me, nadat ik hem de weg naar ergens had gevraagd, zei: ‘Steeds rechtdoor, maar als u dan bij het ziekenhuis komt bent u te ver.’
Een andere totaal nutteloze mededeling is dat er hier, na mijn voorlaatste avondmaal, een groene wants binnenin de lampenkap is geland. Na wat geworstel in het interieur zoekt hij/zij/hen zijn heil nu op de rand daarvan waarover het rondjes wandelt en daarmee op de muur boven mijn Lap Top een fascinerend schouwspel projecteert; Plato en zo, zeg maar. Zo’n beestje doet geen vlieg kwaad, maar volgens N en B stinken ze enorm nadat je ze hebt doodgetrapt of –geslagen. Dat maakt me erg nieuwsgierig maar doet me tevens voorlopig afzien van betreffend experiment. Waar het in ieder geval zeker stonk was in de Intermarché vanmiddag. B en ik brachten er een kort bezoek aan om voor mij nog wijn te halen en, voor de huisvoorraad, wat licht-alcoholisch bier. In een straal van 30 meter rond de entrée was de geur van reeds lang overleden wild het sterkst, en dat terwijl we nog lang niet in de buurt van de kerstdagen zijn; arme caissière, die me bij het afrekenen alsnog een ‘bon après-midi’ wist te wensen. Het viel me O Verigens (dat is, voor de niet-classici onder mijn lezers, Latijn voor ‘trouwens’) op dat mijn abonnement op de Franse taal blijkbaar nog niet helemaal verlopen is, want we kwamen Madou (een verkorting van Madeleine) tegen, een hartverwarmende, maar naar het antieke neigende dorpsgenote van N en B, met wie ik hartelijk kennismaakte tot op een voor mij begrijpelijk niveau. Dat ze morgen haar heg gaat laten knippen en daarmee vermoedelijk wat overlast zal veroorzaken (belangwekkende info waarvan B me even later op de hoogte stelde) kreeg ik echter niet in alle volledigheid door.
Verder heb ik, vanaf het heuvelende Franse land, weinig ander interessants meer te melden; grote hoogtes worden hier niet bereikt, behalve dan aan de einder in Spaanse richting. Het weer wordt morgen van hetzelfde als vandaag, maar met iets meer Van Ruysdael in de bewolking; ik moet nog 650 pagina’s van een boek, dat B me aanbeval, uitlezen en dat gaat me voor mijn vertrek van z’n falderaldera nooit lukken al is het tamelijk goed, en ik moet nu gaan slapen hoewel ik geen flauw idee heb waar ik de daarmee opgedane energie aan zal moeten gaan besteden. Om het maar met de Tantalus-kwelling van Annie’s lied te zingen: ‘Tomorrow, tomorrow! I love ya, tomorrow! You’re always a day away!’

Saman (FR), Dinsdag 1 Oktober 2024

Het scheren van de buurheg is aan de gang (zie mijn voorgaande bericht), maar ze begonnen aan de dichtstbij gelegen kant, dus het lawaai zal in de loop van de dag allengs afnemen. Voorlopig is het verder een mooie dag die, om een uur of twee, de 23 graden hoopt te bereiken en dat dan tot het begin van de avond zal volhouden, ken je nagaan. Misschien eenmalig toch tijd voor korte broek en poloshirt…
Gisteren kreeg ik van B, niet voor het eerst, uit de ruim voorziene bibliotheek een boek in handen gedrukt, in het bijzonder omdat ik het nooit gelezen had, al was ik van het bestaan ervan op de hoogte. Het gaat om ‘Weten wat je ziet – Dertig atelierbezoeken’, geschreven door Alex de Vries en uitgegeven door Mister Motley | Uitgeverij De Zwaluw. Als de inhoud niet zo goed zou zijn zou het in ieder geval op geen enkele koffietafel mogen ontbreken. Alle uiterlijkheden zijn voortreffelijk verzorgd (omslag, vormgeving, lettertype, fotografische kunstenaarsportretten, & cetera) wat het extra fijn maakt om de fijnzinnige verslagen van De Vries’ ontmoetingen met beeldende makers te lezen. Met sensibele en meanderende gedachtegangen, soms gelardeerd met een citaten uit de studioconversatie, brengt hij mij als lezer tot enkele essenties van ontwikkelingen in nieuwsgierige, weloverwogen oeuvres. Het leek me het leukst om te beginnen met de kunstenaars die ik in meer of mindere mate ken en ontmoet heb en met wier werk ik enigermate vertrouwd ben: Susan Drummen, Peter Zegveld, Peter Struycken, Carel Blotkamp, Guillaume Bijl, Thom Puckey, Ada Dispa en Marten Hendriks. Zo dadelijk, vermoedelijk na de lunch, ga ik me verwijlen in de rest. In teksten van vermoedelijk 600 à 1.000 woorden duikt De Vries meteen, maar op heldere wijze, de betreffende materie in, zonder zaken complexer te maken dan nodig is. En alles in een persoonlijke stijl, die duidelijk maakt dat hij iemand is die kunst als noodzaak in zich draagt. B is bevriend met de schrijver (dit exemplaar draagt geloof ik een handgeschreven opdracht op een A-4tje in zich, maar die heb ik, beleefd als ik ben, niet gelezen) en bovendien zou ik Alex een huiszwager kunnen noemen omdat hij hier ook heeft gelogeerd. Als ik jou was zou ik ‘Weten wat je ziet’ zelf proberen te verwerven want je laat er in ieder geval mee zien dat je niet van de straat bent.
Maar heb je daar dan niets beters te doen, Hans?, zou een willekeurige voorbijganger me kunnen toeroepen, thuis kun je toch ook boeken lezen! Zo’n opmerking draagt de schijn van enige redelijkheid in zich, maar slaat in essentie eigenlijk nergens op. Ten eerste voel ik me hier óok thuis en bovendien wordt de inhoud van ge- en beschreven schoonheid hier anders door lichaam en geest opgenomen dan in de woonkamer in Amsterdam. Wanneer ik opkijk van mijn leesvoer en een hagedisje zie scharrelen, of als er een Bont Zandoogje op de neus van mijn schoen landt, raken mijn synapsen extra actief, en mijn gretigheid om verder te lezen, met iets nieuws in aanraking te komen, neemt toe. En ik moet eerlijk zeggen dat een mens op een gegeven moment die Pyreneeën wel uit heeft, al wil ik ze daarmee natuurlijk niet tegen me in het harnas jagen want dan wordt het oppassen geblazen.
Verder is vermeldenswaard dat ik me vanmorgen digitaal heb ingecheckt voor mijn terugvlucht, morgenochtend, waarmee ik op weg ga naar het vergiet dat de weersomstandigheden in Les Pays Bas in mijn afwezigheid klaarblijkelijk heeft gekenmerkt. Of er, causaal geredeneerd, bij mijn wederkomst een verbetering daarvan zal optreden kan ik niet beloven, maar het is mijn oprechte voornemen dat ik er mijn best voor zal doen. Om in de hier geldende nationale couleur locale te blijven wilde ik een gedicht van Rimbaud citeren, maar daar kom ik op terug omdat ik even snel geen toepasselijke strofe kon vinden; zoek zelf maar wat uit en geniet ervan. À bientôt.

 


(vervolg van) Saman (FR), Dinsdag 1 Oktober 2024

Wanneer de temperatuur ook maar ietsje oploopt, zoals vandaag, worden bepaalde stekebeestjes actief. Ze hebben ongeveer de anatomie van een mug, al zijn de vleugeltjes vliegachtiger, maar behelzen slechts een derde van het formaat daarvan. Hun steekinstrument zie je recht je huid ingaan, als je ze al opmerkt, maar als je er een klap op wilt geven blijkt hun zicht zo goed ontwikkeld dat ze je in hun ontsnappingsclausule steeds voor zijn. In hun ogen staan wij mensen aan de basis van de prikorde, zo merken we hier, maar de zwelling en jeuk zijn, mits eraf gebleven, na een half uurtje weer over.
Hoewel ik natuurlijk af en toe moet typen, is de hele dag binnenblijven ook weer geen optie, en zeker nu staat de schuifpui wagenwijd open. Zojuist werd ik, binnen lezend, dan ook, precies vlak naast mijn horlogebandje, succesvol geattaqueerd en dan staat geen moedertje-lief je meer terzijde. Niets anders dan je straf uitzitten is het gevolg, al heeft de tijd van het nadenken over mijn woordkeuze bij het formuleren de schade alweer enigszins gereduceerd.
Even geleden bedacht ik me dat het landleven van N en B, naast genot, ook met zich meebrengt dat ze een voltijds bedrijf te runnen hebben. Los van de herstelwerkzaamheden die B jarenlang op zich nam, draait alles in en om het huis intussen om het bijhouden van van alles en nog wat, los van huishoudelijk gedoe dat ze mensmoedig over beiderlei schouders verdelen, geloof ik. Lekkages voorkomen of oplossen, snoeien, oogsten, voorbereidingen op de diversiteit van de seizoenen, een wespennest (laten) verwijderen, afspraken maken met andere ambachtslieden, zonnepanelen reinigen, opkweken van tomaten (al dan niet succesvol), goten leeghalen, en aftakelingen op tijd optakelen. Weliswaar hebben ze niet ook nog vee of ander gedierte te onderhouden, maar ‘ze lopen nooit met lege handen naar de keuken’, bij wijze van metafoor. Dat B zijn kunstenaarspraktijk onderhoudt moge duidelijk wezen, maar N is, naast allerlei andere zaken, bijvoorbeeld lid van, zoals ze het noemt, de Franse wol-maffia. Heel veel wol blijkt hier, na het scheren, gewoon afgefikt te worden en daar ziet N geen heil in, dus met vrouw en macht wordt er aan de verwerking daarvan gewerkt. Na voorbereidende werkzaamheden spint ze zich dus een ongeluk, om het resultaat daarvan in sokken, truien, overgooiers en beddenspreien om te zetten. Eens in de zoveel tijd komen gelijkgestemde wol-geesten hier samen, naar ik vermoed om nieuwe ideeën, patronen en strategieën naast elkaar te leggen. Tevens is N lid van een landelijke schrijfcombine, lid van de gemeenteraad van de 135 leden tellende dorpsgemeenschap van Saman en speelt zij, net als B, nog mee in het sociale rollenspel in de omgeving.
Ineens komt er een jonge zwarte kat mijn blikveld binnengelopen die met een gerichte sprong, duidelijk geagiteerd, iets in een stukje hoger gras denkt te kunnen overmeesteren al blijkt er een moment later van een buit geen sprake. Blijkbaar is ze niet van menselijk gezelschap gediend, want op een schrijlingse toenadering van mij zet ze het op een vlot vertrekken. Alles in het landschap verkeert op dit moment verder in volledige rust, de zon is weergekeerd. Opmerkelijk genoeg heeft de vogelgemeenschap het vandaag bijna geheel laten afweten; geen staartmezen voor mijn raam, geen roofvogels in de lucht, weinig gekwetter of gekwinkeleer, mogelijk in verband met een op handen zijnde weersomslag, al kan ik melden dat ik hierbinnen eventjes een late kolibrievlinder op bezoek had die ik via een schuifraam de vrijheid teruggaf. Wel is het aantal vliegen in huis ineens significant toegenomen; niet storend, maar ik zet de achterdeur toch ook maar even open zodat ze tweezijdig huns weegs kunnen gaan. Mijn bezoek aan het huis van N en B loopt dus met een sluimerzachte, wat zoemerige stilte af, en ook die zal me bij blijven. Wat een mens zoal van haar of zijn ervaringen meeneemt is altijd een beetje afwachten, maar gesteld dat ik alles wat ik hier meemaakte ooit zou vergeten, dan wil ik bij dezen onderschrijven en voor het nageslacht vastleggen: Het Was Hier Geweldig!

(na terugkeer uit) Saman (FR), Donderdag 3 Oktober 2024

Bij thuiskomst ontving ik, van lieve vriendin H, een vrij uitvoerige e-mail. Van mijn ‘artist in residence-periode’ in Zuid-Frankrijk hield ik ook haar op de hoogte. In haar bericht reflecteert ze, op eigen, relativerende wijze, op de mogelijkheid dat ze zelf een dergelijk verblijf in het vooruitzicht zou hebben:
‘Dat je dat kunt; schrijven, sociaal zijn, min of meer een boek lezen. alles door elkaar. Zou willen dat ik dat kon, maar bij mij is het of het één of het ander. Werken in de één of andere artist in residence is helaas niet aan mij besteed, want dan zou het gewoon vakantie zijn, en vaak wordt je toch geacht ter plekke iets te produceren, ook al is het nog zoiets lulligs, en bij mij komt er dan helemaal niks want ik wordt nooit geïnspireerd door de omgeving. Als die erg mooi is hooguit tot het idee om nou eindelijk écht eens op te houden met het maken van ingewikkelde objecten. Nou ja – wat ook een rol zal spelen is dat jij alleen pen en papier dan wel een laptop nodig hebt, en ik totaal onthand ben zonder kasten vol schroefjes en hoekjes en haakjes en allerlei andere dingetjes die altijd van pas komen. Maar het is toch vooral dat ik niets kan met de directe ervaring. Jij kunt zijdelinks opmerken dat ergens nauwelijks vogels zijn, bijvoorbeeld, maar daar kan je moeilijk een sculptuur van maken. Vaak zijn die residenties bijvoorbeeld aan zee. Ik word al wanhopig bij het idee op één of andere manier geïnspireerd te moeten raken door de zee.’
De door mij gevoelde noodzaak om hierop te reageren kwam als volgt tot uiting.

Lieve H,
Ik geloof dat ik je helemaal begrijp, jou en je werk kennende; ik zie het (niet dus) voor me…
Soms snap ik er eigenlijk niets van: hoe beeldend kunstenaars er drie of meer keer per jaar op uittrekken om ‘zich te laten inspireren’. Jij bent, in je kunstenaarschap, jezelf (meer dan) genoeg, los nog van alle boutjes en moertjes. Ik val, wat mijn schrijven betreft, eigenlijk samen met de situatie waarin ik zit, of met nogal wat omgeving waarin ik me bevind. In geval van ‘zin’, want die moet wel aanwezig zijn, net als de mogelijkheid om me een aantal uren min of meer te concentreren (al laat ik me net zo goed graag ‘storen’), vormt dat ‘samenvallen’ zich tot een tekst; ik ben bij wijze van spreken een mooi-weer-schrijver. Vanzelfsprekend: wanneer je landschapsschilder bent moet je meestal wel een landschap bij de hand hebben of, in een andere discipline, voor stillevens een schaal met fruit of sla, maar ik verplots wat me onverwacht overkomt of te binnen schiet, en dat kan inderdaad overal.
Monet die een hooischelf of een kathedraal nodig heeft (en zon en schaduw voor diverse vormen van belichting), dat levert natuurlijk wel fantastische schilderijen op. Het landschap vanuit het huis in Saman was voor zoiets niet geschikt, al levert de wijdere omgeving mogelijk wel  mogelijkheden. Nou ja, misschien had Bonnard er iets mee uit de voeten gewild. Maar om in Shanghai uitgenodigd te worden en dan na drie maanden terug te keren met een video over hoe men daar met verkeerslichten omgaat, daar word ik meestal schromelijk misselijk van. Het jaarlijkse tripje van E en mij naar Bergen aan Zee heb ik een enkele keer wel genoemd, maar er nooit een tekst aan gewijd. Nou is het in Saman in ieder geval fijn dat niets moet en alles hoeft, dus er gewoon ontspanning ‘creëren’ behoort net zo goed tot de mogelijkheden. Een vorm van ‘Gedwongen Niet-Werken’, zeg maar, al heb ik in principe geen behoefte aan vakantie, want die heb ik thuis reeds genoeg. Daarnaast is schrijven voor mij óok ontspanning, altijd en overal.

Intussen mag ik menen dat ik er succesvol in ben geslaagd om vanuit het Zuiden mooi weer deze kant op te slepen. Een poging daartoe probeerde ik vanuit Saman wel toe te zeggen, maar of zoiets lukt weet je nooit van tevoren. Het was wel een gesjouw hierheen, trouwens, en alles werd gezien als ruimbagage, waardoor ik bij aankomst ook nog eens aan Mies Bouwman’s lopende band moest gaan staan popelen. Maar als resultaat ervan zit ik nu aan jou te schrijven onder een wolkeloze hemel (waar doorheen als eerste vogel vandaag een gans gesjeesd kwam), dus met een zonnetje op de gevels om me heen. Toch voelt het hier tot nu toe op een merkwaardige wijze ongewoon; bijna alsof ik in het huis van iemand anders zit terwijl alles me buitengewoon bekend voorkomt; gek hè? Ik vertrouw erop dat ik me van dat gevoel binnenkort zal weten los te rukken, dus zorgen maak ik me niet.
Ik ga zo maar eens zien of ik een vrij dik boek, waarin ik in Frankrijk begon, tweedehands kan bestellen, want de rest die volgt lijkt me, op basis van de 150 pagina’s die ik reeds las, een mogelijke moeite waard. Voor jou sluit ik een korte tekst van Truman Capote (‘A Beautiful Child’) in omdat die zo mooi, grappig en doorlopend ontroerend is. Truman legde zich, voor zijn bekendste werk ‘In Cold Blood’, natuurlijk wel een residency op, vele malen zelfs, nota bene in de karakterloze staat Kansas. Verder nam hij zichzelf, net als ik, overal mee naar toe en gebruikte de mensen ter plaatse plus de lokale kleur als bronmateriaal voor zijn geniale proza. Ach, ieder z’n heug, moeten we maar vinden.

Heel veel liefs en goeds,
Hans

Afbeelding: Nicolas de Staël – ‘Le Saladier’, 1954 – 54.6 x 64.8 cm, olieverf op doek


Mijn Klashorst In Memoriam

Onlangs is mijn vriend (op afstand) Peter (van de) Klashorst gestorven. De afgelopen weken zat die uitkomst van zijn leven er al een beetje aan te komen, maar men hoopt en blijft hopen. In de jaren tachtig en negentig was ik met hem bevriend; niet op dagelijkse en intieme basis, maar wel met een zekere, langere tijd vaste regelmaat. We maakten tentoonstellingen samen, meerdere kunst in oplage-projecten, en bespraken de inhoud en de wereld van de beeldende kunst. Dat deden we de afgelopen jaren ook af en toe via de FaceBook-telefoon terwijl hij in Thailand aan het schilderen was. Als Peter niet schilderde sliep hij nog wel eens, al had hij met dat laatste al heel lang moeite.
Heel veel van Peter’s recentere werk was eigenlijk totale onzin (alsmaar Maxima met grote tieten, mwah), althans in het perspectief van mijn kunstogen. Dat begreep hij heel goed hoewel hij er zich geen reet aan gelegen liet liggen, en terecht ook. Overbodige tuttigheid of kont tegen de krib-gepenseel wisselde hij af met weergaloze, ver-gaande schilderijen, vaak zelfportretten. Al jong vergeleek Peter zich met Rembrandt en Frans Hals. Niet in kwaliteit, maar in mogelijkheid en uitdaging. Op een doordenderende manier probeerde hij een dergelijke ambitie waar te maken, soms succesvol, meestal minder. Ik waardeerde zijn risicovolle bravoure altijd enorm.
Anderhalf jaar geleden kreeg ik nog een vrij groot schilderij cadeau en dat heb ik hier thuis nog steeds in een koker staan. Ook ben ik in 1990 door Peter op een kartonnen plaatje geportretteerd op Tenerife; geen stuk voor de eeuwigheid, maar erg persoonlijk en lief. En ik heb meer werk van Peter waar ik met plezier en liefde nog steeds naar kijk. Toen ik enige tijd terug aan de directeur van het Stedelijk te Amsterdam suggereerde dat enige aandacht voor het werk van Peter misschien op z’n plaats zou zijn kreeg ik antwoord van Rein Wolfs dat hij het werk van Klashorst weliswaar al sinds de jaren tachtig met respect volgde, maar dat het op dit moment beslist geen opportune fase was om zijn kunst te tonen. Binnen de kaders van de huidige kunstpolitieke en moreel-esthetische ontwikkelingen begreep ik dat, maar ik kon er geen begrip voor opbrengen.
Vanwege de gekkigheid die Peter zich zijn hele leven in zijn schilderspraktijk veroorloofd heeft zal zijn productie maar moeilijk op haar kwaliteiten samen te vatten blijken. Bovendien heeft zich de afgelopen jaren een aantal idioten met zijn werk beziggehouden en die zullen zich de komende tijd ook wel roeren. Daarmee zal een, in essentie waardevol oeuvre teloor gaan, al zullen velen plezier blijven beleven aan wat ze van Peter bezitten, zelfs al beschikt het misschien over minder goede eigenschappen; ieders heug, zeg maar.
Maar nu is Peter dood geworden. In gedachten probeerde ik hem er vanmiddag naar toe te begeleiden, maar dat slaat natuurlijk nergens op, want dat helpt geen reet. De grootste vijand van het sprankelend leven van ons allemaal kwam aan zijn laatste bed op bezoek, zoals in zijn laatste tekening duidelijk wordt. Peter heeft kortgeleden namelijk de consequentie in beeld gebracht: het zwarte silhouet van de dood staat, terwijl het de urn met Peter’s as op zijn (haar?) hoofd draagt, voor éen van zijn schilderijen, gepresenteerd in een museale setting. Er is geen sprake van genieten, niet eens van berusting, maar misschien van aandacht of acceptatie. Het is ook geen afscheid, eerder een respectvolle begroeting. En het beeld wenst nederig vaarwel aan wat mogelijk ooit nog eens toekomst wordt.

Op zoek naar wat jaren tachtig

Een schilderij van Christopher Wool
Punkers en krakers bepaalden in delen van de stad , sinds eind jaren ’70, het aangezicht ervan, en een deel van hun mentaliteit had mede gediend als inspiratiebron voor jonge kunstenaars. Vanaf midden 1982 vertegenwoordigde alternatief kunstencentrum Aorta, gebruikmakend van de gekraakte drukkerijruimtes van het gebouw van het Handelsblad, naast de langzamerhand ontzielde vereniging Arti & Amicitiae en het Stedelijk, het artistieke hart van de Amsterdamse kunstwereld. Onder aanvoering van Peter Giele, samen met Aldert Mantje de stichter, werd in Aorta gehakt in hout, gedronken, geschilderd, geperformed. En vooral ook georganiseerd en gediscussieerd (of omgekeerd). Openingen van tentoonstellingen bij Aorta waren evenementen, beslist vergelijkbaar met die van het Stedelijk. Uit het hele land kwamen er mensen op af, vooral kunstenaars, maar ook conservatoren, kunstcritici en verzamelaars. En gesprekken over het getoonde werk vormden gesprekstof tot laat in de nacht, of voor de volgende dagen en weken, want alles was onzin of waardevol. En zelfs wie het met wie deed, in of buiten de kuil van de drukpersen, kwam in het discours bovendrijven.
Begin 1980 was ik, als 22-jarige, van Haarlem naar Amsterdam verhuisd. Ik moest wel, want mijn eerste liefde, die ik op 31 december 1979 had leren kennen, studeerde daar en woonde er op kamers in de Biesboschstraat in de Rivierenbuurt. Bovendien was me de Haarlemse huur opgezegd.
F en ik waren in elkaars liefde gevallen tijdens en na de jaarwisseling. In Haarlem woonde ik boven het restaurant waar ik werkte en ik maakte nog deel uit van die burgerlijke, klassieke en tot verveling gedoemde plaats en had geen idee van het leven in de grote stad. Daar was ik slechts éen keer geweest; nooit op dagtrips met het gezin, nooit in het Stedelijk en éen keer in Het Rijks, met mijn favoriete neef die in 1973 door een vrachtwagen, wegens een dode hoek, op 16-jarige leeftijd in Bergen op Zoom werd overreden.
De eerste keren dat ik me naar F spoedde, met tram 25 als ik me goed herinner, halte Churchilllaan (met de heerlijke Drie Ellen), beangstigde me het Damrak, reeds toen vies en van veel te veel mensen voorzien. Veelal lelijke mensen ook, al was ik er soms éen van. Maar die bleken uiteindelijk niet het gezicht van de stad te bepalen. Dat is inmiddels anders, want ze zijn nu overal, die mensen; als een mierenhoop, tot in wijken als West, De Pijp en Oost, waarnaar voorheen-Het-Centrum is uitgedijd.

F en ik leerden Peter Giele kennen toen we, vermoedelijk ergens in het voorjaar van 1982, om een uur of half twee ’s nachts, na een bezoek aan F’s ouders in Heemstede, te voet van het Centraal Station, via de Nieuwezijds Voorburgwal terug naar Amsterdam-Zuid op weg waren, het Handelsblad-gebouw passeerden. Door een openstaand dubbel raam op de begane grond keken we een zittende man op de rug die een tamelijk groot schilderij, ongeveer éen meter tachtig in het vierkant, aan het overpeinzen was. Een doek dat goeddeels een diepzwart monochroom betrof, op enkele rechthoekjes na in de kleuren geel, rood en blauw, vooral aan de randen aangebracht. Terwijl wij naar binnen keken schalde Don’t cry for me, Argentina naar buiten. Toen het even stil was zal ik wel een vraag hebben gesteld in de trant van: ‘Lukt het een beetje?’ We stelden ons op elementaire wijze aan elkaar voor en F en ik gingen op de ruime, lage, hardstenen vensterbank zitten. Peter bood ons een glas rode wijn aan en er ontstond een langdurig gesprek en, zo bleek in de jaren daarop volgend, onze vriendschap.
Een paar jaar later, misschien april 1984, zou Peter belet bij me vragen omdat hij me iets belangrijks te verzoeken had. Dat gesprek vond plaats bij F en mij, intussen verhuisd van de Rivierenbuurt naar een etagewoninkje aan de Rustenburgerstraat, van waaruit een keer mijn verjaardagsfeestje, via een telefoonverbinding, live door RabotnikTV-radio, met oproerkraaier en anarchist Mike von Bibikov als razende reporter in de stampvolle huiskamer, werd uitgezonden.
Of ik Peter het organisatorschap van Aorta niet uit handen wilde nemen. Die vraag kwam voor mij uit het niets en behelsde zeker een compliment. Een paar dagen daarna kwam ik ook nog Tijmen van Grootheest tegen, destijds een Amsterdamse kunstpaus, met de mededeling dat ik er vanuit mocht gaan, mits ik op Peter’s verzoek in zou gaan, dat Aorta kon rekenen op een stabiele en blijvende financiële ondersteuning van de gemeente Amsterdam. Ik had echter net besloten zelf een galerie te beginnen, een soort van huurcontract ondertekend voor twee verdiepinkjes aan de Spuistraat in een Pieter de Hoogh-achtig huisje (‘het krakkemikkige pand van Hans Gieles’, zoals kunstcritica Anna Tilroe het spoedig na de opening in De Volkskrant zou bestempelen).
Omdat F en ik wel eens de kachel stookten, in tegenstelling tot Giele zelf, die bij vijf graden onder nul in een overhemd met korte mouwen op zijn transportfiets, totdat die werd gestolen, door de stad reed, viel hij teleurgesteld op de bank in diepe slaap. Peter’s verzoek aan mij is bij mijn weten nooit geboekstaafd, maar dat is bij dezen, als men mij gelooft tenminste, rechtgezet.
Mijn horeca-activiteiten in Haarlem eindigden redelijk snel na mijn vertrek naar Amsterdam. Ik kan me niet meer precies herinneren hoe, maar ik raakte daarna verbonden, als kelner, cocktailshaker en algemeen bedrijfsleider, aan theaterrestaurant De Koopermoolen in de Warmoesstraat. Dat waren nog eens tijden: ik was de lieveling van de, op reusachtige hoofdrolspeelster Marjolein Sligte en pianist Jan Robijns na, ‘gay crew’ van de musical die er draaide onder productie van René Solleveld, die officieel failliet was, maar alles, uit liefde, liet betalen door z’n rijke Belgische vriend. Die twee kwamen af en toe, als de avond z’n eind had bereikt, van boven de trap afgelopen in een uitgesneden leren broek die hun, voor mij niet zeer aantrekkelijke, billen bloot liet om hun nachtelijk heil te zoeken in een club als ‘The Eagle’. De kok van de keuken beneden was net zo goed van de verkeerde kant en was verloofd geweest met een Engelse edelman. Die had ooit een café in Venetië gekocht voor de barman aldaar omdat die zich, na twee jaar, nog herinnerde welke cocktail hij er eerder gedronken had (‘Same as usual, Sir?’).
Er waren toen nog geen BN-ers, maar bijvoorbeeld Hans van Willigenburg en Seth Gaaikema, als bezoekers van de musical, vonden me erg leuk. Een uitspraak van mezelf die ik me nog herinner, als weer eens éen van de jongens me toenaderde, is: ‘I really got to change my act!’, een zin die ook in het zangstuk voorkwam. Meerderen zijn spoedig daarna aan AIDS overleden, bijvoorbeeld Douglas, die door iedereen Ducky werd genoemd; naast alle joligheid en pogingen om 42nd Street te evenaren waren het zwarte tijden. Ook nog eens omdat ik een pesthekel aan musicals heb.

Maar intussen, november 1982, ik noem maar wat, hadden F en ik onze oude Haarlemse vrienden Bas & Josien meegesleept naar een mij tot dan toe onbekende kunstplek: American Graffiti in de Berenstraat. Deze postergalerie, want dat was het in eerste instantie voornamelijk, toonde kunst van Andy Warhol en daar was ik al vele jaren dol op. Het bezoek stelde niet teleur: Marilyns, Mao’s, Flowers en meer. Eigenares Barbara Farber en ik raakten aan de praat, tot verveling van de rest van het gezelschap. Maar toen F en ik uiteindelijk thuis kwamen besloten we het wit-op-zwarte portret (met Diamond Dust!) van Joseph Beuys te kopen à Hfl. 2.850,00. Dat kon vanwege een financiële tegemoetkoming van F’s ouders, vooruitlopend op studiekosten en dergelijke; ikzelf had dat geld niet. Toen ik mevrouw Farber aangaande ons besluit telefonisch contacteerde heugde haar dat natuurlijk enorm (ze was nog maar net begonnen met ‘de galerie’) en we kregen nog honderd gulden korting, zonder dat daar ook maar enige reden voor viel aan te wijzen. Dat gesprek vloog echter even later uit de bocht, al verhinderde het de aankoop niet, toen ik melding maakte van het gelezen hebben van Jhim Lamoree’s artikel in de Haagse Post waarin melding werd gemaakt van Andy’s zogenaamde ‘Piss Paintings’. ‘Zoiets zou Andy nooit doen’, was Barbara’s reactie. Die schilderijen zijn daarna, zonder causaal verband met ons discussiepunt, ‘Oxidation Paintings’ gaan heten.
Terwijl ik, door het doen van een Colloquium Doctum (want ik had maar HAVO) was toegelaten tot de rechtenfaculteit, ging ik in plaats van naar colleges steeds vaker bij Barbara langs en voerde daar eindeloze gesprekken over vooral contemporaine kunst, want onze kortstondige controverse bleek spoedig bijgelegd te kunnen worden. Ik leerde van haar, maar zij ook van mij.
Op een gegeven moment zei F tegen me, want de Koopermoolen was intussen, ondanks een comfortabele overvloed aan kakkerlakken, failliet gegaan: ‘Vraag die Barbara eens of ze zelf óok vindt dat ze een assistent nodig heeft!’. Dat vond ze en zo is het gekomen. Vanaf ongeveer eind 1982 tot zomer 1984 ben ik haar assistent geweest met alle ervaringen en verhalen van dien.
Intussen bezocht ik, ook vaak na galerie-uren, Aorta regelmatig want daar hadden ze een niet gepersonaliseerde bel die door het gehele pand rinkelde. Altijd deed een kunstenaar open die ik al had leren kennen en die haar of zijn atelier in die merkwaardige grot had. Bart Domburg werkte er, Peter Giele zelf natuurlijk, Peter Kenniphaas van wie F en ik later nog een groot wandsculptuur thuis kregen hangen, en Sonja Oudendijk met haar lichtmetalen sculpturen (soms van bont voorzien). Iedereen die er aan het werk was, was uit principe tegen het beginsel van ‘de galerie’ en alle daaruit voortvloeiende commerciële gevolgen. Niet dat dat me later ‘duur kwam te staan’ want Bart en Sonja raakten vanaf september 1984 in mijn programma verzeild. Van Bart, die voor zijn komst naar Amsterdam als agitprop-kunstenaar bij kunstenaarsinitiatief V2 in Den Bosch had gewerkt, kochten F en ik in 1983 het nog steeds geweldige schilderij Ontwerp voor een Breker-Monument; voor Hfl. 1.000,00 als ik me goed herinner. Bart, opgegroeid als communistische tiener, was nog steeds politiek geëngageerd en dat kwam in zijn werk tot uiting: Prins Bernard figureerde erin, net als Joseph Luns en andere politici. Soms becommentarieerde hij de kunstwereld. Schilderijen in zijn eerste show bij mij in de galerie hadden als onderwerp Winnend Schilderij en Handel. Alles gewoon in hoogglansverf op welk gevonden stuk textiel dan ook, in een tekenachtige, nagenoeg cartooneske stijl, maar onmiskenbaar met de hand van een beeldend kunstenaar. Enkele jaren daarna kreeg ik van Bart het schilderij Monument voor Gehoorzaamheid ten geschenke; een enorm genereus gebaar, zowel als cadeau als van fysiek formaat, want het is twee meter en negenentachtigkommavijf centimeter hoog en dat heb ik dus alleen maar kunnen opslaan en later, met instemming van Bart, verkocht aan het Centraal Museum in Utrecht, waar ze het best weer eens zouden kunnen ophangen. Zeker binnen de huidige context waarin kunst gepresenteerd wordt.

In 1980 (ik geef het toe: de chronologie is af en toe behoorlijk rommelig) was ik als vrijwilliger ook gaan werken bij het Amsterdams Centrum voor Aktuele Kunst, een initiatief van architect en kunstpropagandist-galeriehouder Bob de Wit en van Herman Swart, een soort verborgen kunstpaus in het Amsterdamse. Een achteraf gelegen, maar reusachtige loods aan de Valkenburgerstraat die lang voorheen waarschijnlijk een industriële bestemming had gehad. Daar leerde ik bijvoorbeeld Peer Veneman kennen. Peer zou me de jaren daarna ‘Kees’ blijven noemen, want dat meende hij zich zo te herinneren, totdat ik een keer, toen nog assistent bij Barbara, uit mijn slof schoot en hem richting mijn echte naam corrigeerde en we vrienden werden (ik heb zelfs eens een werk van hem gesigneerd!). Tijdens een tentoonstelling in het ACAK van kunstenaars van de Rotterdamse academie, nu de Willem de Kooning-, leerde ik niet alleen het werk van- maar ook John Studulski zelf kennen en kocht meteen een mooi werkje van hem (Hfl. 180,00?): Blauw over Rood Licht dat zich op dit moment, tot onvindbaarheid opgeborgen, in mijn opslag bevindt: vloeiende verf op een ongeprepareerd stukje linnen, netjes in een plexiglas doosje ingelijst. John zou ook éen van de kunstenaars worden die ik in een vroeg galeriestadium zou tonen en vertegenwoordigen.

Eerder vandaag mailde ik kunstenaar en lieve vriend Pieter Bijwaard met de vraag hoe we elkaar ook alweer hadden leren kennen, eigenlijk. Pieter en ik werkten voor zijn eerste tentoonstelling aan de Spuistraat in 1985 geweldig samen, maar het is me volledig ontgaan hoe die samenwerking ooit op gang is gekomen, hence my question. Nou, schrijft Pieter terug, waarschijnlijk is het zo geweest dat hij van Galerie Hans Gieles had gehoord op voorspraak van mogelijk Anna Tilroe. Toen heeft hij maar eens zijn bescheiden, maar toch stoute schoenen aangetrokken. Hij was, en is nog steeds, niet zo van het leuren met eigen werk. Dat Anna mijn naam had laten vallen is niet heel verwonderlijk, want mijn plekje, niet meer dan bij elkaar veertig vierkante meter verdeeld over een bel-etagetje en éen hoog (net iets groter dan wat, kort na mijn start, Milco Onrust tot zijn beschikking kreeg), verwierf snel een cultstatus. Daarop had ik niet durven anticiperen.
Naast een paar belangrijke galerie-ijkpunten als art & project en Helen van der Meij was mijn enig echte contemporaine ‘concurrent’ op dat moment The Living Room, mede door Peer Veneman opgericht, maar onder stuwende aanvoering van Bart van de Ven, uitgegroeid tot een onvermijdbaar fenomeen. Pieter was ook bij Milco langs geweest. Die bleek achteraf best geïnteresseerd, maar toen hadden Pieter en al afspraken gemaakt voor onze samenwerking. Die resulteerde vanaf het begin in een intensieve doorgronding van zijn werk. En van zo’n beetje alles wat zich maar in de kunstgeschiedenis heeft voorgedaan.
Een vergelijkbare relatie met een kunstenaar had zich reeds eerder geopenbaard, namelijk die met Peter Verhaar, éen van de best over waarneming nadenkende mensen die ik ken. Bovendien gaf Peter me al in 1984 een cassettebandje van de muziekgroep REM, dus ken je nagaan. Peter maakte de eerste tentoonstelling in de galerie aan de Spuistraat, vooral shaped canvases en prachtige kleine schilderingen op papier met collage in zorgvuldig gemaakte lijsten waarvan ik er nog steeds twee heb. Daarna werd zijn werk een verwezenlijking van lichtende abstractie, maar nog steeds met verwijzingen, direct of daneben, naar figuratie. Nog steeds kunnen Peter en ik uitgebreid ouwehoeren over kunst, zoals niet zolang geleden over de tentoonstelling van Bruce Nauman. Peter werkte niet in Aorta, maar had (en heeft) een atelier in de voormalige Bols-fabriek aan de Rozengracht, precies om de hoek van waar Gerard Reve nog even heeft gewoond totdat ‘onder luid gejuich van de lokale bevolking’ de voorgevel naar beneden werd gehaald.

Die galerie The Living Room was me wat. Festiviteiten rond Koninginnedag vielen in het niet bij de openingen daar. Heel kunstminnend West-Europa kwam er, soms mede door gewiekste synchroniciteit met de eerder genoemde in Het Stedelijk. Als galeriehouder hoefde Bart van de Ven weinig meer te doen dan aanwezig te zijn, even los van de inspanningen van het persoonlijk contact met verzamelaars en museummensen en de deelnames aan kunstbeurzen. Vooral de nazit van alle evenementen was slopend, zowel voor de galeriehouder als voor de kunstenaars. Bart en zijn kunstenaarsgroep hadden een sterk concept van aanwezigheid en vertegenwoordiging ontwikkeld: alles wat bij ons plaatsvindt, is van de hoogste kwaliteit en dat zullen we uitdragen ook! Het kwam wel voor dat ik met een ontboezeming te maken kreeg, midden in een cafénacht: ‘Wil je weten, Hans, wat ik er écht van vind, van dat werk’?, maar zulks was zeldzaam.
Naast eigenaar Ben was Ron de grote uitsmijter in café Het Paleis. Zijn belangrijkste, luide, maar veelal genegeerde oproep bij pogingen tot het sluiten van de zaak was: ‘Lieve mensen, mag ik een béetje beweging?!’ Die beweging kwam dan in het geheel niet op gang en dat ging zo zeker een uur voort, al werden er geen drankjes meer geschonken (tenzij je héel bekend was met een lid van het personeel). Natuurlijk werd er gerookt en van alles gesnoven, maar iedereen was altijd in een opperbeste staat. Ik rookte en dronk mee, maar voelde me ook een beetje een buitenstaander, want dat is nou eenmaal mijn tweede natuur.
Het is opmerkelijk dat er vanuit de hoek van het schrijven, de jonge literatuur, aansluiting werd gezocht bij de beeldende kunst. Dat was eigenlijk sinds De Vijftigers niet meer gebeurd, al betrof het toen vooral dubbeltalenten. Toch werd er al sinds eind jaren zeventig driftig samengewerkt tussen dichters en verbeelders, vooral in de hoek van Alkmaar en Bergen, waar Martin Bril, Edzard Dideric, Pieter Bijwaard, Rob Scholte en Joost Zwagerman een los-vaste bent vormden die, als een soort schoolkrantredactie, vaak tot diep in de nacht aan van alles en nog wat in kleine oplage klusten. Op een gegeven moment verkasten ze allemaal naar Amsterdam en mengden ze zich in wat er reeds bruiste. Ook voor hen werd Het Paleis het oord van samenkomst, al zochten enkelen hun heil, na sluiting van het hoofdkwartier, nog wel eens in L’Entree, waar men nog net iets meer kon snuiven dan gezond was. Bij dit cluster schrijvend volk waren intussen ook Dirk van Weelden (uit de provincie Utrecht) en de Friezen Koos Dalstra en Pieter Boskma aangeschoven. Zwagerman, Dalstra en Boskma (en nog een paar andere poëten) begonnen zich te manifesteren als ‘De Maximalen’; een dichtersvereniging waarin, naast een hoop lawaai, ook veel onenigheid zou ontstaan. Vooral Koos blonk uit in het maximaliseren van vrijwel alles (stemverheffing, ongecoördineerd associëren, voordracht) en ook omdat hij, om praktische redenen, een brandweerauto had gekocht waarmee hij zich tussen Friesland en Noord-Holland vervoerde. Dalstra maakte als dichter, samen met fotograaf Paul Blanca, het belangrijke, maar zeer chaotische project Timing en hij zou nog vele jaren openingen en performances doen. In Friesland natuurlijk, in Vlissingen, zelfs in het Stedelijk, maar ook in Zwolle en Breda. Maar hij excelleerde bijvoorbeeld nooit in Koffietijd
Bril & Van Weelden (beiden van oorsprong filosoof) cirkelden vooral een tijdje rond in de atmosfeer van The Living Room, waar het postmoderne een rode draad vormde, om daarna een paar jaar een illuster schrijfduo te vormen.
En Zwagerman publiceerde in 1989 zijn doorbraakroman Gimmick! over precies díe jaren.
In 1987 zette ik me eens naast Joost in een vrijwel leeg, namiddaglijk Paleis. Hij zat er sombertjes bij.

‘Gaat het wel goed, Joost?’

‘Niet echt’, antwoordde Joost, ‘ik weet niet hoe ik verder moet.’

‘Waarmee?’

‘Je weet toch dat ik aan het schrijven ben? Met mijn boek, dus.’

‘Wil je nog iets drinken, Joost?’

‘Ja, doe maar een biertje…’

Toen er in mijn galerie aan het begin van de Spuistraat de eerste vernissage plaatsvond was dat een evenement in kunstminnend Amsterdam; ik kan er niet minder van maken. Er stonden meer mensen buiten dan binnen, alles dankzij de rol die ik bij de galerie van Barbara speelde en mijn regelmatige aanwezigheid in Aorta en op andere kunstplekken (reeds in 1982 liet Geert van Beijeren Bergen en Henegouwen van galerie art & project me in een schouwkamer trots een werk van Han Schuil zien, een jonge kunstenaar die ze net op ‘De Ateliers’ hadden ontdekt).
Blijkbaar had ik me gemanifesteerd als iemand waartoe je je kon verhouden. Ik had daar zelf geen notie van omdat ik me, zeker achteraf gezien, nog steeds bevond in een ‘coming of age’-fase. Mijn betrokkenheid bij kunst had in Haarlem wel bestaan, maar was steeds grotendeels een vorm van pedanterie geweest, zonder veel referenties aan werk-in-het-echt, laat staan een omgeving waar werken onder je ogen ontstonden en groeiden, waar je een schilderij in je handen kon houden, ophangen, verkopen zelfs. En vooral: over kunst, en het ontstaan ervan, kon discussiëren. Alsmaar babbelde ik er, alles wat ik meemaakte op me laten inwerkend sinds ik in Amsterdam was geland, vrolijk op los; ik vertelde aan mezelf wat ik van mijn ervaringen met werken en makers vond en deelde dat daaropvolgend met anderen, ad infinitum.
Dat laatste gebeurde natuurlijk niet tijdens mijn initiatie als zelfstandig galeriehouder. Daar was geen tijd voor, geen concentratie; teveel mensen, vrienden, bloemen, flessen wijn, succeswensen. En trouwens ook geen mogelijkheid voor de bezoekers om de getoonde werken te bekijken. Natuurlijk was al snel de drank op, maar dat maakte de reuring er niet minder op. Op het trapje voor de galerie stond op een gegeven moment een uit het niets opgedoken onguur type ‘nog warme juwelen’ te koop aan te bieden, met om zijn vingers allerlei ringen. Ik moest hem, ielig als ik ben, met schelden en schreeuwen wegjagen, wat gelukkig lukte. Jacqueline de Jong en haar Hans Brinkman (die in 1990 mijn galerieruimte aan de Rozenstraat zou overnemen) wilden per sé naar binnen, maar dat was godsonmogelijk. Aan haar linkervoet droeg Jacqueline een Converse-sportschoen en aan haar rechter- een hoge naaldhak (ook zij maakte deel uit van de Amsterdamse Jetset). De vraag rijst natuurlijk wie er verder nog meer waren, maar voor die opsomming ontbreekt me hier de lust, al heeft, eerlijk is eerlijk, het verleden ook wel gaten in mijn geheugen geslagen. Mijn ouders waren er zeker en die van F ook, maar van het effect van alles op hun, en daarvan op mij, kan ik me niets meer herinneren. De volgende dag, een zondag natuurlijk, moest ik terug naar mijn heilige nieuwe plek om op te ruimen, of liever: te renoveren. Toen heb ik ook, op een enkele bos voor F na, de bloemen maar bij de naburige prostituées langsgebracht. Dan hadden die ook eens wat, want dergelijke ruikers waren, neem ik aan, ongebruikelijk in hun peeskamers.
De omgeving was sowieso een bijzonder stukje Amsterdam. Vanuit ‘mijn kantoor’ keek ik op het Kattegat, waaraan de hoofdingang lag van een vooraanstaand hotel, al zag ik voornamelijk de blinde gevel van de zijkant daarvan. Er werden in het hotel regelmatig, vraag me niet waarom, middelgrote popsterren ondergebracht. Willy DeVille was maandenlang te gast toen hij voor plaatopnames regelmatig in Hilversum moest zijn. Die liep out of his head wegens de heroïne regelmatig bij me voorbij. Tenzij het vroor had ik de deur van de galerie openstaan en op een mooie voorjaarsmiddag zat ineens de hele groep Iron Maiden bij mij op het trapje; lieve jongens, ondanks de herrie die ze met veel plezier maken.
Ik kreeg veel bezoek van kunstenaars die polshoogte kwamen nemen en dat leidde vaak tot gesprekken over de getoonde werken, over dat van henzelf en over andere akkefietjes. Een zeer jonge kunstenaar, Patrick, werd een regular. Hij bracht me eens twee werken van eigen hand ten geschenke, maar die waren nog niet gesigneerd en, hoe merkwaardig kan het zijn, ik had geen potlood bij de hand en signeren met ball-point of viltstift deed hij niet. Ik dus naar de pizzeria-buurman om grafiet te lenen. Meteen rechts zat daar potverdorie Tom Waits aan een kopje koffie, maar ik liep snel door naar achteren en eigenaar Saffie leende me een potlood. Patrick signeert zijn werken waarop ik zeg dat ik als de wiedeweerga terug moet en ik spreek Tom Waits aan, hem bedankend voor zijn (tot dan toe in ieder geval) geweldige oeuvre, en we raken in een gesprekje. Ik vertel hem dat ik te laat ben geweest met het kopen van een kaartje voor éen van zijn concerten in Nederland waarop hij me belooft om me op de gastenlijst voor Utrecht te zetten. Ik vraag hem waar hij verder in Europa gaat optreden waarop hij legendarisch antwoordt: ‘Just in Berlin, I’m not Bruce, you know.’

Een kleine stad als Amsterdam huisvestte in die periode een serieus aantal private tentoonstellingsruimtes: Espace (in Haarlem begonnen) als eerste en oudste echte galerie (geen kunsthandel bedoel ik), Cora de Vries met haar Collection d’art die zelfs Willem de Kooning tentoonstelde, Riekje Swart die tot op hoge leeftijd haar programma in de Van Breestraat bleef innoveren en een bron van energie en inspiratie was voor oudere, maar ook jonge verzamelaars en voor latere curatoren als Martijn van Nieuwenhuyzen en Jan van Adrichem. Galerie Asselijn van Bram Volkers had een programma met vooral grafische aspecten en bij Galerie Jurka zag ik voor het eerst een werk van Jeff Koons (een bronzen snorkel); Rob Jurka bracht, naast gevestigder kunstenaars, net zo goed Nederlandse Wilden als Peter Klashorst en Maarten Ploeg. En begin jaren zeventig was Michiel Hennus, die goed zijn brood verdiende als stemacteur, de Wetering Galerie begonnen, waar later Marcel van Eeden zou debuteren. In 1979 was Wim van Krimpen zijn galerie aan de Prinsengracht gestart waar hij een geweldig instituut vol krankzinnige artiesten in zijn programmering onderhield. Omdat hij zichzelf bekostigde met het organiseren van beurzen, ook uiteindelijk de KunstRai (waaraan ik in 1986 voor het eerst meedeed), kon Wim het zich veroorloven om voornamelijk achter zijn tafel de krant te zitten lezen en, op z’n hoogst, alleen maar aan z’n eigen beurs, deel te nemen (altijd Kraam 1!). Naast de kracht van zijn programmering natuurlijk. Vlak voor de openingen vulde Wim zèlf de in de muren in het zicht gebleven boorgaatjes van de voorgaande tentoonstelling met wat plukjes watten om er daarna vlotjes een lik witte verf overheen te smeren, dat dan weer wel.
Over art&project heb ik het zo dadelijk nog, maar Helen van der Meij was ook belangwekkend. ’t Is merkwaardig, maar daar kwam ik nooit. Ik aarzel om Herman Krikhaar te noemen, want zijn activiteiten hadden overwegend het karakter van een kunsthandel (met Tom Okker, een Chagall (Bah!) onder de arm, als klant, om maar iemand te noemen), maar ik was er aanwezig in 1981 op de opening van de tentoonstelling van latere werken van Picasso die door iedereen werden verfoeid. Ik vond ze, op de lijsten na, prachtig en Edy de Wilde was, voor Het Stedelijk, de enige koper van een schilderij (prijzen liepen uiteen van Hfl. 100.000,00 tot Hfl. 150.000,00 – ken je nagaan).
In 1988 opende Marianne van Tilborg, in haar appartement op vier hoog met uitzicht over het Spui, haar galerie Lumen Travo, waarvan de naam haar eerder was ingefluisterd door Alan Vega, met wie ze korte tijd ‘omgang had’. Een jaar later opende Antoinette de Stigter haar ruimte aan de Wittenburgergracht met een programma toen al een vrij klassiek conceptueel en minimaal karakter had.
Ik wil niet nalaten om galerie De Witte Voet van Annemie Boissevain te noemen, begonnen in 1975. Als er iemand in het vakgebied ons tot voorbeeld had kunnen strekken was Annemie het wel; met weergaloze toewijding en liefde (ik weet het: dat is een tautologie) verwende ze de liefhebbers en volgers up-to-date met zich in keramiek uitdrukkende kunstenaars. Daar behoor ik niet toe, maar petje af en diepe buiging. En dan was er ook nog Harry Ruhé, die er trouwens nog steeds is. Hij noemde zijn galerie, in het begin gevestigd in het voormalig gevang aan het Kleine Gartmanplantsoen, ‘A’, want dan stond hij, heel praktisch, altijd overal bovenaan.
Helaas mag ik hier niet Gosse Oosterhof in herinnering brengen (later nog met Chris Dercon mede-aanstichter van instituut Witte de With), die (gemeentelijke) galerie ’t Venster leidde en daar prachtig uitzonderlijke tentoonstellingen maakte, want dat liet hij plaatsvinden in 010.

De Jordaan kende begin jaren ’80 nog geen concentratie van galeries, eigenlijk was daar alleen Fons Welters in de Palmdwarsstraat aan het werk. En ook De Pijp niet (al bleek die kunstwijk een tijdelijke bevlieging), en van het galeriecomplex aan de Lijnbaansgracht was ook nog geen sprake. Galerie Dick de Bruin, die ik eens de middelende hanghoogte moest uitleggen en waar Leyla Akinçi, daarna ook galeriehoudster, als assistent begon, zat wat verder dan Jurka op het Singel. Paul Andriesse nam begin jaren tachtig de winkel van Helen van der Meij over, Adriaan van der Have opende zijn galerie Torch met nadruk op de, toen nog niet voor de hand liggende (gemanipuleerde), fotografie en bijvoorbeeld galeries als de Selby, gerund door Jan Gehlen (die als éen van de eersten in de wereld het ge-Bic-te werk van Jan Fabre toonde) en Kees van Gelder aan de Planciusstraat waar Ellen de Bruijne, die later een gerespecteerd collega werd, assisteerde. En niet te vergeten tandarts Dirk Vermeulen die in zijn praktijk aan de Zieseniskade tentoonstellingen presenteerde en enkele jaren later ophield met boren en vullen om zich alleen nog maar met de kunsten bezig te houden en aan de Lauriergracht Galerie De Praktijk opende. The Living Room, waarmee Bart van de Ven en Peer Veneman in 1979 waren begonnen in hun appartementje in de Wagenaarstraat in Oost (waar ik tot mijn grote schande óok nooit ben geweest), verhuisde naar de Laurierstraat.
Óf en hoe Rob Malasch actief was kan ik me niet herinneren, hij zal wel vooral geschreven hebben, maar hij zou zich in ieder geval later nadrukkelijk genoeg manifesteren.

Allemaal galeries met steeds een eigen gezicht en een herkenbaar, individueel plan van aanpak (bij Espace hingen bijvoorbeeld altijd alle schilderijen scheef) en in veel gevallen opgezet door leeftijdsgenoten. Met allemaal ontstonden goede contacten en een vorm van saamhorigheid, bijvoorbeeld door het gezamenlijk open zijn op de eerste zondag van de maand, wat jarenlang succesvol is geweest.
Bij de meeste galeries, ook bij mij, was de deur gewoon open, maar bij The Living Room en bij art&project moest je aanbellen. Evenzo bij ‘de Selby’ (eigenlijk ‘een kunstenaarsruimte’, mede opgezet door Jac Bisschops) op het Prinseneiland, om de hoek van De Appel, dus dat deed ik op een welgemutste middag. Het duurde langer dan gebruikelijk voordat Jan Gehlen de deur opende want wat bleek: hij was, in afwachting van bezoekers (die hem niet gul geschonken werden wegens zijn zogenaamd excentrische ligging ten opzichte van het centrum van ons stadsdorp), achter zijn bureau in slaap gevallen. Dat vertelde hij me lachend, maar dat had hij ook na kunnen laten. Want omdat het in zijn ruimte gedurende de meeste seizoenen nooit erg warm werd was hij altijd stevig gekleed, dit keer in een profielrijke kabeltrui. Blijkbaar had hij zijn vermoeide hoofd bij het wegdommelen op zijn onderarm ter ruste gelegd, want op zijn voorhoofd was het breipatroon daarvan duidelijk, als een soort frottage, terug te vinden. Ik besloot hem dat niet in te wrijven dus het werd nog best gezellig, naast de mooie tentoonstelling. In zijn kantoor praatten we bij over van alles en nog wat en op een gegeven moment haalde hij uit een bovenste la naast zich een pistool tevoorschijn om aan te tonen dat hij op alles was voorbereid. Jan stond beslist niet bekend als vuurwapengevaarlijk, in tegendeel, maar hij had een keer een onaangename aanvaring gehad met een bezoeker met kwalijke intenties. Ik mocht het van nabij bekijken en ook even vast houden, wat de enige keer in mijn leven is geweest dat ik met zo’n ding in handen heb gezeten. En het was nog geladen ook!
Bij Milco, die onder aanmoediging van -en direct naast- Wim van Krimpen snel na mij zijn ruimte zou openen, was het, zo mogen we het met Remco Campert gerust zeggen, ‘Alle Dagen Feest’. Vanaf een uur of vier was het daar elke middag een zoete inval die bestond uit kunstenaars (vooral kunstenaars!), verzamelaars (waaronder bijna altijd Otto Schaap die, doof maar verwoed, veel kunst kocht), hangers-on, en soms iemand uit de museumwereld. Voor de nietsvermoedende passant, laat staan een normaal gemotiveerde bezoeker, was totaal niet duidelijk wat er nou precies aan de hand was. De zwerver, die op Milco de bijnaam Vierkante Man had geplakt maar toch van hem een paar keer per week een handje geld kreeg toegestopt, bleef nooit lang hangen want de inhoud van de gesprekken ging zijn petje te boven. Omdat de drankvoorziening soms haperde omdat het binnen te vol was werden er ook consumpties gehaald bij Café Het Molenpad, een paar panden verder, waar men later sowieso en masse naartoe toog om de informatie-uitwisseling voort te zetten, al werd op een gegeven moment de bestemming verlegd naar Café de Pels dat uiteindelijk definitief, naast plek voor schrijvers en journalisten, hèt kunstenaarscafé van Amsterdam werd en daarmee Het Paleis op de tweede plaats stelde. Milco had intussen ook een ghetto blaster aangeschaft waarop vooral cassettebandjes werden afgespeeld met veel soul, maar ook The Ramones, Jimi Hendrikx en The Beatles. Behalve door Otto werd er vaak door velen luid meegezongen, soms zelfs gedanst. En dat alles terwijl Milco de fraaiste tentoonstellingen wist te programmeren, al was het openingskarakter daarvan ook regelmatig op het liederlijke af.

Bij art&project was de stemming nooit uitgelaten, eerder gedragen. Je moest een eventueel natte paraplu ook in de bak bij de deur zetten ‘want anders komt er een spoor van druppels op de vloer!’. Die vloer (was het een soort granulaat?), donkergrijs, was dan ook zeer fraai, evenals de rest van de ruimte. Geert en Adriaan, de Inhaber, waren als galeriehouders beslist van het sjiekere soort hoewel ze best een neutje lustten, al merkte je dat niet bij een regulier bezoek. Je werd over het getoonde spaarzaam van informatie voorzien en een prijslijst lag er al helemaal niet; je moest het gewoon met de kunstwerken zelf zien te redden en dat was altijd een aangename uitdaging. Van eind jaren zestig tot eind jaren zeventig opereerden ze vanuit huis in Amsterdam-Zuid, maar in 1979 verhuisden ze naar de Prinsengracht, een reusachtig pand dat voor intimi verborgen toonruimtes kende, maar eigenlijk alleen, na dat aanbellen en paraplu wegzetten, op de begane grond te bezoeken was. F en ik kochten daar, als eerste in Nederland vermoed ik, een schilderij van de Belgische schilder Narcisse Tordoir. Enige tijd daarna besloten we een groot stuk te verwerven (à Hfl. 1.950,00 inclusief lijst) van de jonge Adam Colton. Daarvoor kregen we echter nooit een rekening. Ik denk dat ze vonden dat een dergelijk werk een betere bestemming verdiende, wat in die tijd nog niet, maar intussen, bij voorname galeries en kunsthandels, zo gebruikelijk is dat oprecht geïnteresseerden, ook al beschikken ze over voldoende geld en hebben ze geen speculatieve oogmerken, nauwelijks aan de beurt komen. Adam, net van De Ateliers gekomen, stond fiks in de belangstelling, maar was dus nog niet heel duur. De ‘tekening’ (grafiet en Typp-Ex op papier) was meer dan drie meter hoog, dus plaatsen konden we hem niet. Maar ik legde contact met Alexander van Grevenstein, toen directeur van het Bonnefantenmuseum in Maastricht, om hem het werk in langdurig (anticiperend op wat?) bruikleen te geven. ‘Maar we hebben al werk van Colton, dus ik moet je aardige aanbod afwijzen’, was zijn antwoord. Toen heb ik het er maar bij laten zitten, want om tegen de bierkaai op te kopen is ook een beetje overdreven.
Jeannette en Martijn Sanders werden als verzamelaars mede door Geert en Adriaan ‘opgevoed’ en raakten ook goed bevriend. Daarnaast werden ze in de beginjaren van hun kunstkopen aan de hand genomen door Armando die hen overtuigde van de bijzonderheid van het werk van Anselm Kiefer, waarvan ze bij Helen van der Meij dan ook meteen werken begonnen te verwerven. Dat dat het begin zou zijn van de inhoudelijk misschien wel mooiste particuliere kunstcollectie in Nederland hadden ze toen nog niet op het oog. Bovendien was en is dat hun opzet in het geheel niet.
De wisselingen in het programma van art&project lijken, erop terugkijkend, nogal eclectisch, maar die werden in belangrijke mate bepaald door het internationaal succes van de kunstenaars die ze in vroeg stadium toonden. Hun realistische kijk op wat er in Nederland qua verkopen mogelijk was, naast ongetwijfeld andere afwegingen, was de reden ervan.
Iedereen, ook de jongere generatie galeriehouders, probeerde haar of zijn eigen modus operandi te ontwikkelen waarbij je vaak zaken deelde met collega’s, maar net zo goed vermeende kneepjes van het vak geheim hield.

We moeten ons niet vergissen in het belang van American Graffiti (klemtoon op de eerste ‘i’, dus niet op de ‘a’!). De hele, vooral Amsterdamse, maar ook wel Gooise jetset kwam daar. Allerlei mensen wier naam of uiterlijk me niets zeiden, maar ook Jan Cremer met zijn Babette (of omgekeerd), Marina Abramovic, de blinde verzamelaar uit Groningen, de museumdirecteuren, de Sanders-echtparen, Wijnand en Annette Wildenberg met hun jonge zoon Allard (met wie ik nog steeds contact heb), meneer Van de Pieterman, die de Amerikaanse kunsttijdschriften leende en daarna netjes terugbracht en er zijn beginnend aankoopbeleid op baseerde, en Cees Dam. Meneer VdP had, zo vertelde hij me eens terloops tijdens een bezoek aan de galerie (‘Oh, dat is jouw klant, Hans’, zei Barbara als hij binnenkwam, al raakten ze later goed bevriend en kocht hij veel), aan het eind van de tweede wereldoorlog met een medeofficier tijdens de overgave van een clubje Duitsers ‘een koffer vol goud’ aangetroffen die ze, na onderling beraad, besloten hadden om maar te eigen bate te confisqueren.
Cees Dam mag ik graag, al mocht hij mij in die tijd geloof ik grager. Er ontstond wel een keer een controverse tussen Cees en mij: Barbara en Jules waren in hun huis in Frankrijk, toen nog niet bij Marseille, en meneer De Groot kwam langs met zijn dochter. Meneer De Groot, voormalig onderwijzer (niemand wist of begreep hoe hij zijn verzameling met zo’n salaris kon opbouwen) zag niets meer, vandaar zijn dochter. Of we nog iets van Keith Haring in stock hadden. Nou: ja en nee. Jawel, een prachtig blad in day-glow-viltstift, maar nee, want dat was reeds meer dan half jaar geleden door Cees gekocht, echter nog steeds niet betaald, al was de rekening reeds twee keer gestuurd. Ik liet hem toch maar uit de ladekast zien en dochterlief beschreef het werk aan haar vader. ‘Nou, die willen we wel hebben’. Wat moest ik doen? Barbara bellen dus. Nogal kordaat kwam het antwoord uit Frankrijk: ‘Sell it! And call Cees’. Dat dat het vertrouwen tussen mij en Barbara aangaf is éen ding, maar dat bellen van Cees was iets anders. ‘Zijn jullie helemaal besodemieterd, ik heb dat werk gekocht en dan zullen jullie het leveren ook!’. Nou ja, ze hebben het later blijkbaar onderling uitgezocht, want ik heb er nooit meer iets over gehoord. Over dat werk van Haring ook niet, ondanks mijn zorgvuldig volgen van veilingen, terwijl het echt een topstuk was van zeg maar 60 x 85 cm dat nu zeker vele tonnen waard is.
American Graffiti verwees nooit naar Watching my name go by, nooit naar het spuitwerk van New Yorkse kids in the subway, bedoel ik, maar naar de gelijknamige film. Dat zorgde voor verwarring want graffiti was als kunstvorm intussen wel tot een select en jarenlang tamelijk eenzaam opererend groepje collectioneurs doorgedrongen, maar het was beslist niet Barbara’s speerpunt. Ze toonde David Salle, Keith Haring, George Condo, David Wojnarovic, Barbara Kruger, Jenny Holzer, James Brown, en meer. Toch leerde ik reeds in de Berenstraat een meester op het gebied van het vandalistisch verf spuiten kennen: Lee Quiñones. Lee, wat ook zijn ‘tag’ was, was de eerste spuiter die een zogenaamde ‘Whole Train’ deed. Dus het in éen nacht beschilderen van een compleet stel wagons, waarmee hij eerst lokaal furore veroverde maar uiteindelijk in brede kring beroemd werd. Lee kwam over voor de opening van zijn solotentoonstelling waarvoor ik alle werken, die op een rol uit New York waren gekomen, op spieramen gespannen had. Lee is ruim drie jaar jonger dan ik, maar we konden samen enorm goed door de bocht. De jaren daarna belde ik hem nog wel eens op in de dierenwinkel waar hij nog steeds werkte. Dat waren dan leuke, maar korte gesprekken, want telefoneren naar de Verenigde Staten van Amerika was toen nog ontzettend kostbaar. F en ik (F dus) kochten, samen met vriend Brandy, een schilderij van hem: The Secret Dying. Geen opwekkende, maar wel significante titel, die duidde op het steeds vermoeider worden van de arm waarmee hij zijn ‘stukken’ op metro’s en muren aanbracht, al begon hij vaker op doek te werken; eigenlijk een schilderij dat zijn afscheid inluidde van ‘the scene’. F en Brandy hebben het werk nog steeds in bezit, maar het zou wel eens tijd kunnen worden om het via een veiling van de hand te doen, zeker omdat ik vandaag per toeval een later werk van zijn hand aantrof dat een schatting ‘doet’ van twintig- tot dertigduizend Dollar. Bovendien is Quiñones intussen door Louis Vuitton aangetrokken om gymschoenen te decoreren, wat de aandacht voor zijn werk nog eens extra zal doen toenemen.
De echte aanbieder van Graffiti-kunst in Amsterdam was Yaki Kornblitt die uit de grond van zijn hart achter de kwaliteit ervan stond en die met zijn galerie uitdroeg. Een aantal serieuze kunstverzamelaars lieten al hun eerdere interesses dan ook uit hun handen vallen om zich toe te spitsen op deze niche: Cobra-werken werden ingewisseld voor gespoten schilderijen van Futura-2000, Dondi, Crash, Pink en Rammelzee. Toen Lee bij ons exposeerde kreeg ik ook contact met een aantal Amsterdamse spuiters, ‘Joint’ bijvoorbeeld, die allemaal strontjaloers waren dat ik met hem bevriend was; heel ontroerend eigenlijk.
Een andere kunstenaar die ik bij Barbara leerde kennen, en die net als Keith Haring en Jean-Michel Basquiat, met graffiti in verband werd gebracht, was Kenny Scharf. Voor zijn expositie maakte Kenny met spuitbus vrijwel al het werk, op enkele kleinere Jetsons-schilderijen na, in Amsterdam op forse stukken canvas die ik, voorafgaand aan zijn komst, aan de muur gespijkerd had en met gesso van een grondering had voorzien. Daarna spande ik ze op een spieraam. Een vorm van roem was hem vooruit gesneld, al werd er uiteindelijk van de show niets verkocht. Wel bleven Barbara en ik nog een tijdje typen op de door Kenny van beschildering en plastic middeleeuwse krijgers voorziene elektrische IBM-typemachine, customising noemde hij dat. Nadat Kenny en ik een avondje uit waren geweest (waarover klachten kwamen omdat ik voor hem geen cocaïne had weten te vinden) bood hij me, na mijn opmerking dat ik zijn werk geweldig vond, maar me nooit iets zou kunnen veroorloven, de gelegenheid aan om ‘even’ een doekje te halen, ergens, om dan voor mij ‘even’ een schilderij te maken want er was nog spuitverf genoeg over. Nou was kunstmaterialenhandel Van der Linden om de hoek, dus ik was binnen het kwartier heen en weer met een reeds kant en klaar opgespannen doek van 90 bij 60 centimeter. Of ik een ‘smiler’ of een ‘cryer’ wilde, vroeg Kenny me, waarop ik antwoordde: ‘Both!’ Dat leidde tot onderstaand schilderij dat ik ter plekke van hem cadeau kreeg. Dat geschenk heeft intussen een traject in de kunstmarkt doorlopen, want ik moest het, door financiële armoede gedwongen, verkopen en kreeg daar achtduizend Duitse marken voor. Binnen drie maanden bracht het op een veiling $ 16.000,00 op en een aantal jaren later 40.000 in dezelfde pecunia. Waar het intussen uithangt weet ik niet, maar het was in ieder geval even in bezit van een kunsthandel, nog steeds met op de achterkant de opdracht ‘To Hans’.
En fin, in 1983 verschijnt in De Volkskrant een artikel van kunstenaar en criticus Pieter Heijnen over een nogal complexe tentoonstelling bij American Graffiti: kunst uit ‘the East Village’. Blijkbaar was dat in die tijd een soort ondergeschoven kindje, met kunstenaars die zich, net als die van Aorta, naast ‘the mainstream’ voelden functioneren. AIDS was kortgeleden uitgebroken, voor homo-, vrouwen- en hippierechten werd gestreden, en kunstenaars, ook in New York, protesteerden met hun werken tegen gestabiliseerde verhoudingen. ‘I am your favorite embarrassment’ propageerde Barbara Kruger, evenals ‘I Shop Therefore I am’. Pieter maakte zich een halve pagina lang boos, woedend, over die tentoonstelling omdat de ‘commercie’ van dat artistiek en sociaal verschijnsel aftapte. Pieter en ik werden goede bekenden en Barbara was hem dankbaar voor zijn druistige publicatie want die bracht veel volk op de been.
Na een gezellige avond besloten Pieter en ik, aan het eind daarvan, nog iets extra’s te drinken. Een zaak die nog draaide was Men’s Ruin aan de Reguliersbreestraat, opgezet door Henk Schiffmacher die begin jaren tachtig op de eerste golven van zijn bekendheid surfte, dus daar togen Pieter en ik om een uur of twee ’s nachts naar toe. Ongetwijfeld waren onze gesprekken wijdlopig van aard, en betrokken op van alles en nog wat, al zijn me de details intussen ontschoten. Zoals al eerder vermeld was ‘my act’ niet voor iedereen even helder leesbaar, maar in tegenstelling tot De Koopermoolen zat hier een groep Hell’s Angels aan de bar die ons een merkwaardig stelletje vond. Na een kwartier of drie kwam Henk naar ons toe met de mededeling dat ik er het beste aan zou doen om snel de benen te nemen, want anders kon hij niet voor de gevolgen instaan. Dat ik niet eerst even ben gaan afrekenen neem ik mezelf achteraf niet kwalijk, want het leek mij beter om instant aan Henk’s suggestie gevolg te geven.

Hoewel een bezoek van een kunstcriticus bij de galeriehouder (en kort daarop bij de exposant, wanneer je die er telefonisch van op de hoogte stelde) altijd enige opwinding veroorzaakte, ze bezochten je galerie immers niet voor de lol, was de kwaliteit van de kunstjournalistiek, en daarmee de effectiviteit ervan op enkele uitzonderingen na tamelijk marginaal. Op z’n best zou je kunnen zeggen dat je er de kosten van het plaatsen van een advertentie in een dagblad (waar sowieso geen geld voor was) mee uitspaarde. Het werk van de kunstenaar werd genoemd (heel goed!) en eventueel geroemd (beter!) evenals de naam en het adres van de galerie (gelukkig!). Meestal kon de dag van verschijning van een artikeltje door de schrijver reeds op voorhand globaal worden aangegeven al bleef het uiteindelijk aan de redactie, voor wie beeldende kunst sowieso een ondergeschoven kindje was, om de laatste knoop wat dat betreft door te hakken. Het kon mogelijk gebeuren dat bijvoorbeeld Marlene Dumas door haar enkel ging en dat werd dan een belangrijker nieuwsitem geacht dan zo’n bespreking, waardoor die laatste dus moest komen te vervallen.
De meeste kranten hadden een zogenaamde galerierubriek, een vergaarbakje van meestal drie besprekingen op een zestiende pagina waardoor beperking en bondigheid een vereiste werden en dan werd er ook nog schrijfruimte weggenomen door een afbeelding van postzegelformaat van éen kunstwerk. Voor ons als galeriehouders was dat het eerste dat we bij verschijning opensloegen, natuurlijk om vervolgens met het uitgeknipte stukje naar een copyshop te rennen om het te verveelvoudigen (kopieerapparaten waren voor het midden- en kleinbedrijf nog onbetaalbaar), zelfs al was de inhoud nauwelijks positief. We hadden aandacht gekregen, dus ons bestaan was gerechtvaardigd! Dat gebeurde maximaal eens in de drie kwartalen. Een zelfstandig artikel over een galerietentoonstelling verscheen vrijwel nooit, dus eerdergenoemd stuk van Pieter Heijnen was een grote uitzondering, hoe afwijzend ook. Barbara had daar iets op gevonden, in ieder geval in éen, mij bekend, geval, maar waarschijnlijk paste ze het breedschaliger toe. Het kwam voor mij aan het licht toen zij en Jules bezigheden buiten de stad hadden en het gehele reilen en zeilen van de galerie om mijn schouders werd gehangen. ‘Híer, Hans’, zei ze, wijzend onder de hoge toonbank, ‘ligt een envelop met vijftig gulden voor als Paco iemand in z’n broek heeft gebeten’. Dat was hun Airedaleterriër waarover het gezag voor het gemak ook maar aan mij werd overgedragen. Paco was weliswaar intussen aan mij gewend, maar daarentegen helemaal niet aan het feit dat een kunstliefhebber op het idee was gekomen om ons te bezoeken om kennis van het gebodene te nemen. Dat laatste viel bij hem altijd in slechte aarde.
‘En hier, Hans, is nog een envelop en het kan goed zijn dat Ed Wingen die op komt halen.’ Onmiskenbaar betrof het hier net zo goed, qua inhoud, een aantal bankbiljetten, al bleef me onduidelijk van welke nominale waarde, waarover verder geen mededelingen werden verstrekt (en het couvert was dichtgeplakt). Ed publiceerde dan ook regelmatig over de exposities in de galerie in zijn stamblad De Telegraaf die werd gelezen door een deel van Barbara’s doelgroep, al ging Ed Wingen van dergelijke douceurtjes niet merkbaar beter schrijven. Zo kon het dus ook, begreep ik, al heb ik die wijze les later zelf nooit geïmplementeerd.
Kunstkritiek in een dagblad is natuurlijk een eigenaardig vakgebied. In vrijwel alle gevallen ging en gaat het bij een galerietentoonstelling over recent ontstane werken en, zeker in die tijd, ook nog eens van jongere kunstenaars wier of wiens werk zich nog in ontwikkeling bevindt. En daar moet je dan, op een paar vierkante centimeter, in de krant je bevindingen over kwijt. In de kunst zit visie verstopt, vakmanschap, vindingrijkheid en verrassing en dat volle vaatje moet je maar zien te herkennen en interpreteren, en goed- of af te keuren, als je tenminste van het opiniërende type bent. Veel van de schrijvers hadden kunstgeschiedenis gestudeerd en daardoor was vooral het beschrijven van wat ze zagen hun tweede natuur geworden. Een eigen visie vond bij menigeen nauwelijks een stem. Het persbericht annex de tentoonstellingsflyer gaven, mits niet te mystiek geformuleerd, enige bruikbare informatie. Een enkeling verwerkte hiervan soms 90% in de bespreking, wat niet heel oorspronkelijk was, maar dan klopte het meeste in ieder geval, al bood de laatste 10% altijd nog mogelijkheden tot uitglijers. Maar er waren er zeker ook die dit kleine aspect van hun beroep serieus namen en er soms in slaagden om van hun verslag een waar kunststukje te maken. Om een paar namen uit deze categorie te noemen: Anna Tilroe (die er dus zelfs een keer een ‘krakkemikkig pand’ in kwijt kon), Janneke Wesseling, Els Hoek, Betty van Garrel, Paul Groot, Lily van Ginneken, Bert Jansen en eerder vermeldde Pieter Heijnen. Voor hen was het in kort bestek in elkaar puzzelen van beschrijving en inhoud, inclusief een richting gevende mening, een stimulerende uitdaging en ze lieten de lezer dan ook niet met lege handen in een troebel glas water staren. Kunsttijdschriften, maximaal twaalf keer per jaar verschijnend, hadden natuurlijk een langere aanlooptijd en boden daarmee de gelegenheid tot iets meer verdieping.
De hier geformuleerde sentimenten komen vanzelfsprekend voor mijn rekening, maar ze weerspiegelen wel degelijk het gevoel dat onder collegae en kunstenaars heerste, namelijk dat kunstkritiek in Nederland een minder serieuze aangelegenheid was dan sociale en politieke ontwikkelingen, zeker in vergelijk met de ons omringende buitenlanden. Een beetje van hetzelfde niveau als dat je als kunstenaar of galeriehouder op een feestje altijd, bij het op verzoek vermelden van je beroep, als eerste gevraagd werd ‘of je daarvan wel kon leven’.

Het vullen van het vak van galeriehouder heeft zich altijd ‘nogal wel zo tamelijk zeer buitengemeen’ aan het begrip van de gemiddelde buitenstaander onttrokken. Wanneer je een galerie bezoekt, vind je tegenwoordig de galeriehoud(st)er of haar of zijn assistente(n) vaak achter een computermodel. Maar daar zit iedereen achter en dat betekent dus niets, al betrof het toen de typemachine. De kunst hangt aan de muur of staat op de grond, ergens slingert wat papieren informatie en eventueel word je welkom geheten. Wat doet zo’n man of vrouw in godsnaam de hele dag in die winkelruimte? Daar valt een eenvoudig maar nogal veelzijdig en uitdijend antwoord op te geven, maar tsja, waar te beginnen?
Als je een meubelzaak opent, of een bloemenwinkel en je vindt een ruimte waarvan je de verbouwing en de huur kunt betalen komt de verwezenlijking van je plannen om met je aanbod een publiek te veroveren dichterbij. Iedereen moet af en toe zitten en veel mensen willen met enige regelmaat een fleurig bosje op tafel of bij de zithoek. Daarbij heeft de nieuwe ondernemer een iets minder dan vaag publiek op het oog; het verschilt weliswaar nogal of je in Amsterdam-Noord of aan de Beethovenstraat begint: een divan of een daybed van Kjaerholm, zeg maar.
Aan het startschot voor het galeriehouderschap gaan vaak jaren vooraf: men is kunstenaar, liefhebber, kunsthistoricus, verzamelaar, men verveelt zich, of denkt verstand van zaken en van de kunstmarkt te hebben. Barbara zat, na een succesvolle verkoop van haar kinderkledingbedrijf, enigszins met de vraag omhoog: ‘Wat te doen met de dagen die me nog gegund zijn?’ (ze was denk ik midden veertig in die tijd), dus ze begon een artistieke posterwinkel. Maar door haar interesse in de beeldende kunst ging ze al spoedig verder dat gebied binnen. Eerst met hoogwaardige kunst in oplage, maar al gauw met origineel werk, solotentoonstellingen en de vertegenwoordiging voor Nederland van specifieke kunstenaars, vaak binnen een circuit van internationale collega’s. Voor haar liep dat van een leien dakje; ze had contanten en contacten. Dat gold niet voor de meesten onder ons, al moet ik toegeven dat ik door mijn werkzaamheden voor American Graffiti reeds een behoorlijke groep mensen in de Nederlandse kunstwereld kende en me daar vertrouwd mee voelde.
Ik was vanuit een, artistiek gesproken, Haarlemse Leegte naar Amsterdam gekomen, die ik, dankzij de generositeit van kunstenaars en hun omgevingen, in enkele jaren kon laten vollopen, al was het glas natuurlijk nooit vol genoeg en bleef het volume daarvan steeds groeien. Mijn verkenningen werden kennis en mijn kennis werd grotere nieuwsgierigheid, net zoals antwoorden veel vragen teweeg kunnen brengen. En ik had zeker baat bij de brutaliteit en afkeer van het banale dat mijn vriendenkring in Haarlem had gekenmerkt.
Toen zich, begin 1984, de ruimte aan de Spuistraat als mogelijkheid voor een galerie aandiende, begonnen zich scenario’s voor een bedrijfje te ontwikkelen. Dat huisje werd me gegund door een gezin uit Heemstede waarvan de vader eigenaar was (net als van een appartement in Venetië voor de maîtresse, en van nog enkele historische pandjes in Amsterdam, waar andere zonen waren ondergebracht). Victor, de helft van een tweeling, bewoonde de zolderetage, maar de rest van het onroerend goed werd slechts af en toe voor een studentenfeestje gebruikt. Of ik bereid was er Hfl. 250,00 per maand voor te betalen. Maar natúurlijk, al was éen en ander nog niet bijzonder state-of-the-art, dus er kwamen bijkomende kosten voor de aanpassingen die een toonbare ruimte moest opleveren.
Ik was op geen enkele manier onderlegd om over een dergelijk, voor mijn gevoel hemelbestormend, plan coherent na te denken. Ik was me bewust dat mijn passie voor beeldende kunst en het delen daarvan niet mijn enige leidraad mochten zijn. Maar achteraf bekeken heeft van daaruit tóch mijn aansturing plaatsgevonden.
Sommige galeries (Van Krimpen, The Living Room) stoven uit de startblokken en succes kwam hen, bij wijze van spreken, aanwaaien, al zaten zij af en toe net zo goed met een domper. Anderen moesten knokken voor hun bestaan en enkelen legden dan ook na enige tijd het loodje.
‘Maar wat doet een galeriehouder nou eigenlijk?’, vroeg ik al eerder. Om te beginnen wil ik even de vergelijking maken met spoorwegwerkers die staan te lummelen als je ze met de trein passeert. Waarom zijn ze niet aan de slag? Nou, dat komt omdat ze werkzaam zijn aan het traject waarover u op dat moment aan het heenrijden bent, mede dankzij hun goede zorgen, waarbij de ARBO-wet hen dwingt een korte pauze te nemen totdat u, op weg naar Woerden of ’s Hertogenbosch, gepasseerd bent en zij hun klus kunnen voortzetten.
Wanneer een galeriehouder opstaat van achter het bureau en u hartelijk verwelkomt, een paar particuliere woorden met u wisselt en, waar gewenst, wat vertelt over de tentoonstelling, hebt u hem of haar in de meeste gevallen niet gered van urenlange verveling of uit een spelletje patience (de typemachines uit die tijd speelden geen spelletjes, al waren ze altijd wel al elektrisch, dus de kaarten hadden zichtbaar op tafel moeten liggen). Waarschijnlijker is dat u een niet onaangename verstoring bent van het op orde brengen van het adressenbestand, het overpeinzen welke verzamelaar of welk museum voor de show actief te benaderen, het redigeren van eigen of andermans tekst voor een publicatie, het voorbereiden van een telefoongesprek (opgewekt of neerslachtig), het bijwerken van de documentatie van een kunstenaar, waaronder het correct stickeren van 6×6-dia’s, het opstellen van een transportlijst, het schrijven (met de hand) van de uitnodigingen voor de volgende tentoonstelling, of het invullen van formulieren in verband met een deelname aan een kunstbeurs, gericht aan de organisatie daarvan, of voor de douane, want Schengen bestond nog niet. Het kan ook zijn dat u een invalkracht treft waardoor u niet wordt herkend en die, verlegen of opgewekt, maar in ieder geval overijverig, omdat andere taken niet binnen zijn expertise of verantwoordelijkheid vallen, u wegwijs begint te maken in de ontwikkeling van de ge-exposeerde kunstenaar terwijl u reeds zeven werken van hem of haar in de collectie heeft, of in ieder geval haar al jaren volgt. Die ‘assistent’ zit er omdat de galeriehouder op weg is naar de opening van een tentoonstelling waarin een kunstenaar uit ‘de stal’ een prominente rol vervult, of naar een andere opening waar het van groot belang is om aanwezig te zijn. Het kan ook zijn dat je even overwipt naar Keulen of Basel om aldaar de respectieve kunstbeurzen te bezoeken.
En dan de atelierbezoeken, die toch minstens eens per jaar op prijs gesteld worden. Kunstenaars zijn niet per se matineus, maar sommigen wel. En je kunt je er niet met een kwartiertje van af maken; dat wil je ook niet. De meeste, ietwat doorontwikkelde, galeries werken samen met minimaal vijftien tot twintig kunstenaars. Dus om het zachtjes uit te drukken: dat vreet tijd, al is het meestal vruchtbaar, zeker wanneer er bijvoorbeeld werk voor een komende tentoonstelling moet worden uitgezocht.
En je bent steeds ‘op jacht’ als galeriehouder. Op zoek naar een explosief talent dat je niet wilt mislopen ben je steeds aan het scouten. Je hoort daarover via éen van de kunstenaars die je vertegenwoordigt, van een kunstliefhebber, of je loopt er werk van tegen het lijf op éen van de jaarlijkse eindexamententoonstellingen waar je naar toegaat (in Maastricht, Groningen, Amsterdam (3x), Rotterdam (en op weg daarnaartoe: Den Haag), & cetera).
Dan zijn er nog de werkzaamheden die alleen maar buiten openingstijden kunnen plaatsvinden: het af- en opbouwen van een tentoonstelling, het restaureren van muren en vloeren, het typen van prijslijsten, het in- en uitpakken van kunstwerken, het labelen van verkochte werken, het versturen van de uitnodigingen, het terugvindbaar opbergen van werk in de opslag, het afleveren bij kopers, het bijpraten van de enkele assistent die je je kunt veroorloven en, niet te vergeten, het halen van de drank voor de volgende opening.
Tevens bezoek je de reguliere openingen van collegae en instituten, in de hoop daar iemand tegen het lijf te lopen bij wie je al een tijdje onderweg bent om het oeuvre van een bepaalde artiest in te masseren, want de schoorsteen en de galeriehouder moeten toch roken. Je moet hoe dan ook een beetje op de hoogte blijven, nietwaar, dus daarom lees je, tussen de bedrijven door, een aantal kunstpublicaties waarvan MetropeloosM over het algemeen wel het schraalste voorbeeld is?
En dan, ik vergeet ze bijna, schieten me godlof in ene de handelingen der kunstenaars te binnen voor wie je altijd, en niet alleen tijdens die atelierbezoeken, steun, vertrouwenspersoon en vraagbaak bent en in mijn geval ook vaak vriend, dus alles wederzijds. Maar die zoeken ook bij weer en ontij contact. Dat streelt vaak het ego, maar om rond kwart over éen ’s nachts uit een willekeurig café te worden opgebeld over de kleur van een lijst is toch een ander verhaal.
En natuurlijk dat gebabbel met u, nieuwsgierige bezoeker en eventueel potentiële klant, dat u ervaart als een opwekkend sociaal contact: bijpraten over schoonheid of hoe het met die en die is en misschien een beetje marchanderen over de prijs van een werk waarvan u voorgeeft het mogelijk te willen aanschaffen. Ja, ook dat is allemaal werk voor ons galeriehouders, al ervaart u het als, bij wijze van spreken, een ontmoeting in een kunstzinnige winkel.

Al die tijd draaide de dynamiek bij de galeries in Amsterdam, bij Aorta (en W139, het kunstenaarsinitiatief aan de Warmoesstraat) en in café Het Paleis op volle toeren, evenals bij Barbara in de galerie. Wat de laatste locatie betreft is het vermelden waard dat begin 1984 Alan Vega (1938-2016) kwam exposeren (ik verschreef me bijna door ‘logeren’ te noteren). Alan had met zijn ‘proto-punkband’ Suicide naam en faam in kleinere muziekkring verworven, maar hij maakte ook sculpturen, eigenlijk net als tegenwoordig Nick Cave. Alan’s roem, vooral rondom zijn beeldend werk, nam toe in Europa. Om die reden was dan ook een Spaanse cameraploeg uitgerukt om Alan’s reilen en zeilen bij het inrichten van een show in Amsterdam op lichtgevoelige band vast te leggen. Alan en ik probeerden om in de moeilijke galerieruimte (een pijpenla) zijn werken een plaats te geven, maar werden omdrenteld door een groep van een man/vrouw of acht: de regisseuze, mensen voor licht en geluid, voor drankvoorziening, de accountant van de productie, en nog een enkel omineus type. Los van openingen had ik de galerie nog nooit zo vol meegemaakt. Barbara had zich in de keuken slash kunstopslag teruggetrokken en liet de keet aan mij over. Terwijl ik spijkers de muur injoeg, of gaatjes vullend overleg met Alan voerde over herplaatsing van een werk, was er ook nog een vrouw die hem steeds vragen stelde over de beslissingen die hij aan het nemen was, of eerder genomen had in zijn songs. Het begon Alan de keel uit te hangen, zeker toen hij zich een moment omdraaide en de camera in zijn gezicht kreeg. Ternauwernood, maar met veel moeite omdat hij nogal zwaarlijvig was, kreeg ik de cameraman de deur uitgewerkt, wat zijn redding betekende want Alan wilde met hem op de vuist, evenals met de geluidsman, wiens microfoon alsmaar treiterend boven ons hoofd had gehangen. Ik vermoed dat ‘de documentaire’ nooit is afgemonteerd, want snel daarna verliet het intussen opgewonden gezelschap de plek des onheils en maakten Alan, (die ik als bijvangst redelijk snel gekalmeerd kreeg) en ik de tentoonstelling af. De vrijdag voor de opening bezochten Barbara & Jules, Martijn & Jeannette Sanders (die net een werk van Alan hadden verworven) en F en ik zijn concert in Paradiso. Spoedig daarna herinnerden de eerste vier zich daar weinig meer van, maar het is mij altijd allemaal vol trots bijgebleven, niet omdat ik heisa had meegemaakt, maar omdat Alan zo’n lief mens was, ondanks de herrie en de met kerstversiering en ex voto’s behangen crucifixen die hij teweegbracht.
Niet lang daarna verhuisde American Graffiti naar de beletage van een fraai pand aan de Herengracht en veranderde de naam in Barbara Farber Gallery; geen posters meer. In plaats van een pijpenla met het plafond op twee meter dertig, waar een te hoog schilderij nog wel eens negentig graden gekanteld kwam te hangen, was er ineens een ruimte van New Yorkse allure qua hoogte, breedte en diepte. Een schilderij van 300 x 300 centimeter van Robin Winters kon je er met gemak aan de muur hangen.
Een lastige anekdote om te vertellen is dat er tijdens de verhuizing een A-4tje van Sandro Chia zoek bleek en ik door Jules werd verdacht van het ontvreemden ervan. Dat stoelde natuurlijk nergens op en bovendien had en heb ik een matige hekel aan het werk van Chia. Die had het, na aankoop door het gewaardeerde echtpaar in New York, als sympathieke geste, op de voorkant ook aan hen opgedragen waardoor het gemis pregnanter werd, maar tevens markttechnisch waardeloos maakte. Nou had Barbara, bij het inlijsten van kleine stukken waar we soms nog wel eens samen aan werkten, de neiging om het draagkarton, inclusief eerder getoond werk, simpelweg om te draaien en voorheen de achterkant als ondergrond voor bijvoorbeeld een nieuwe tekening van Keith Haring te gebruiken. Met deze methode is waarschijnlijk nogal wat werk tot onvindbaarheid weggeborgen; (on)eerlijke vinders hebben een dergelijke bonus in ieder geval nooit aan het licht- of terug gebracht. Sowieso zijn ladekasten zelf eigenlijk ondingen, zeker wanneer je er, zoals Barbara deed, maar in blijft stapelen, want de bovenste aanwinsten beginnen te kreukelen, schuiven langzaam maar zeker naar achteren, en verdwijnen daarna in het mechanisme dat de laden rollend houdt.
Aan de andere kant bood Barbara me, om niet, en met een glimlach een schilderij aan: Not Pollock door Mike Bidlo. Alsof het een overbodige vraag was, want de lap textiel met druppels verf erop kon in haar ogen net zo goed naar het vuil, en misschien is het opgerolde doek daar ook wel terecht gekomen. Min of meer gedwee wees ik het aanbod, eveneens instemmend glimlachend, af. Had ik dat maar niet gedaan. Bidlo was een aanhanger van het uitgangspunt: een kippetje in ieders braadslee en een Picasso boven elke bank, dus hij schilderde van alles en nog wat na. De ‘Pollock’ was serieus en geconcentreerd uitgevoerd en iets van 60 x 180 centimeter van formaat. Het werk zou nu waarschijnlijk tussen de $ 50.000,00 en $ 100.000,00 opbrengen.
Er heersten her en der vermoedens over een mogelijke verhouding tussen Barbara en mij, zo vernam ik wel eens, maar daar is nooit sprake van geweest, al heeft ze me wel een keer laten weten dat ze me graag door Warhol wilde laten portretteren. Die droom stuitte echter op praktische bezwaren: mij eerst helemaal naar New York transporteren en dan ook nog een reusachtig veelvoud van die kosten als honorarium voor de Maestro. Nee, dat zat er echt niet in. Maar dat ze een zwak voor me had en dat we iets voor elkaar betekenden kan ik niet ontkennen. In 1992 zou ze op de KunstRai een solo van Julio Galán presenteren (een protegé van Warhol, trouwens) en na haar inrichten kwam ze weifelend naar me toegelopen om te vragen wat ik ervan vond en wat ik dacht dat ze kon verwachten. ‘You’ll sell out on opening night, my dear!’, zei ik tegen haar, want we spraken soms Engels maar meestal Nederlands met elkaar. En zo geschiedde.
Een paar jaar daarvoor had ze me wel uitgenodigd om te dineren omdat Ronnie Cutrone uit New York over was overgekomen. Ronnie was jarenlang een belangrijke assistent van Andy geweest en het leek Barbara wel aardig als ik er ook bij zou zijn. Twee jaar lang had ik van de galerie een werk van Cutrone in bruikleen gehad, maar uiteindelijk kon ik het niet betalen en moest het terug: Low Self Image, een gouache op papier met als voorstelling de Pink Panther die in een lachspiegel keek. Cutrone is nooit als belangrijk zelfstandig kunstenaar erkend, al trekt de markt voor zijn werk de laatste jaren wat aan, maar ik mis het werk nog steeds. En het was een geweldige man om een avond mee door te brengen.

‘Maar verkoop je dan wel eens wat?’, was ook zo’n regelmatig gestelde vraag. Alsof ik een landjonker op z’n versleten sloffen was, die alles financieel net kon bijbenen op basis van de opbrengsten van de laatste hectares verpachte landbouwgrond, en die leefde in een onverwarmd en romantisch vervallen buiten. Nou was er indertijd in De Toneelschuur in Haarlem wel een barman geweest die me, omdat hij me van naam nooit had leren kennen, voor mijn dranklat van de avond altijd noteerde als ‘De Baron’, en verzocht een heel mooi meisje in datzelfde café me eens om een lift achterop de fiets, voor háar terug naar Aerdenhout, omdat ze veronderstelde dat ik daar ook mijn onderkomen had, al had ze, achteraf gezien, waarschijnlijk ook bijkomende bedoelingen, maar daar ben ik mijn hele jeugd onbeholpen mee, eigenlijk blind voor, geweest. Nee, uit die contreien kwam ik niet. Wel werd er thuis dictatoriaal gehamerd op zorgvuldig taalgebruik, wat uitspraak, grammatica en woordkeuze betreft, al mocht het zeker nooit bekakt worden.

Ik begon mijn galerieavontuur met intuïtieve keuzes voor kunstenaars die ik had leren kennen in het, vooral alternatieve, circuit omdat ik de kwaliteiten van hun werk zag en mijn hart eraan had verpand. Natuurlijk kwam bij vlagen bij hen de vraag naar boven of dat nou allemaal wel nodig was, zo’n commerciële aanpak, want die stond eigenlijk binnen het krakende milieu ter discussie. Bart Domburg toonde bij zijn eerste tentoonstelling in de galerie het schilderij met de titel (en de voorstelling) Winnend Schilderij, waarbij de tekst op het ongeprepareerde doek gespaard was uit een monochroom Louis Seize-blauw vlak; een attack op de competitie die in de kunstwereld plaatsvond. Ook een doek waarop, als een sculptuur op een ruwe tafelvorm geplaatst, het woord HANDEL te zien was. Eigenlijk waren beide schilderijen een directe aanval op mijn, eigenlijk onze, keuze om binnen de wereld van gewin te opereren. Het eerste van deze twee werken verkocht ik aan psychiater en verzamelaar Wijnand Sengers uit Rotterdam, die er een avontuurlijk aankoopbeleid op nahield. Hoewel Wijnand, met wie ik ook een vorm van vriendschap ontwikkelde, bij testament zijn collectie schilderijen van Raoul de Keyzer aan het De Pont naliet, is sindsdien dat werk van Bart niet meer te traceren. Handel heb ik zelf in mijn bezit, jaren later van Bart gekocht als een quintessential werk uit die jaren, vooral omdat het mooi is en bij mijn geschiedenis en mijn beroep hoort.
De verzamelaars die ik bij Barbara had leren kennen interesseerden zich niet voor de inhoud van mijn programma. Het was voor hen allemaal te beginnend, had te weinig slagkracht naar hun idee, ook al hadden een paar van hen zich wel degelijk de ‘echte’ Amerikaanse graffiti toegewijd. Aan wie verkocht ik dan wel? Op een gegeven moment belde ik Judith Cahen (wier dochter later nog assistent bij me zou worden). Judith was verantwoordelijk voor de collectie van de PTT, een vooraanstaande bedrijfsverzameling in die tijd. Ik kreeg een assistent van haar aan de lijn en vroeg naar Judith. Op de achtergrond hoorde ik, na het melden van mijn naam, haar roepen: ‘Nou, Hans Gieles moet nog maar even wachten!’ Ze wist wie ik was, want ook haar kende ik van Barbara. Spoedig zou ze mijn galerie frequenteren en met regelmaat werken verwerven. Bij de eerste tentoonstelling van Pieter Bijwaard kocht het Stedelijk Museum een werk (al duurde het meer dan een half jaar voordat de Hfl. 125,00 werd overgemaakt). Een andere belangrijke institutionele koper was de Rijksdienst voor Beeldende Kunst waarvan vertegenwoordigers bij elke show langskwamen en vaak hun keuze op een werk lieten vallen.  Daarnaast waren er natuurlijk particuliere kopers, maar alles bij elkaar werd het nooit een vetpot. En dat gold net zo goed voor mijn andere jonge collega’s in de stad.
In 1986 won Domburg de ‘Koninklijke Subsidie’ met een geheel nieuwe, eigenlijk abstracte ontwikkeling in zijn werk. Overweldigende, soms zwoele, soms agressieve wolkachtige verfwoelingen omgeven met brede geschilderde kaders. Het jaar daarop toonden we een serie werken daarvan in de ruimte aan de Elandsgracht, waar ik intussen naartoe was verhuisd. Uitverkocht! Daaraan voorafgaand vond mijn eerste deelname aan de KunstRai plaats, ook met werk van Bart. Beatrix bezocht de beurs ook, vroeger dan de reguliere bezoekers, maar ik stond paraat. Bij de uitreiking van de subsidie was al duidelijk geworden dat Hare Koninklijke Hoogheid niet erg geporteerd was van Bart’s werk; oké, soit. Maar op de KunstRai kwam ze mijn stand binnen, keek zorgvuldig om zich heen, en zei mij (ik beleefd afstand houdend): ‘Wat heeft u uw presentatie prachtig ingericht’ (een correct compliment), waarop ik, met lichte buiging repliceerde: ‘Dank U, Majesteit!’ Daar moest ze zo verschrikkelijk om lachen dat ze naderhand, omdat ze tot ver na openingstijd bleef rondlopen en we elkaar nog een enkele keer tegenkwamen, steeds een grote glimlach op haar gezicht kreeg.
Op een dag bezochten me aan de Spuistraat Marliz Frenken (wier werk ik daarna zou gaan tonen) en haar man Hans Liberg, die ik als cabaretier nog niet kende. Zij zouden later een prachtig schilderij van John Studulski verwerven, al duurde dat nog even. Op een gegeven moment nam ik Marliz mee naar de tentoonstelling van portretten door Marlene Dumas bij Galerie Paul Andriesse en adviseerde haar een schilderij te kopen. Dat deed ze, net als twee werken op papier, waaronder een portret van Nico, de zangeres die met de Velvet Underground gewerkt heeft.
Een regelmatige galeriebezoeker was ook Luca Dosi Delfini, een wegens zijn homoseksualiteit naar Amsterdam uitgeweken Italiaanse graaf, die later roem zou vergaren door zijn allesomvattende boek over de meubelcollectie van het Stedelijk. Luca was een aarzelende kunstverzamelaar, al bezat hij wel de complete set ‘Marilyns’ evenals de complete set ‘Flowers’ van Andy Warhol, plus nog enkele werken van de bij Cora de Vries gekochte schilderijen van Hans van Hoek. Maar of hij nou het schilderij van Toon Verhoef moest kopen waar hij verliefd op was geworden terwijl het, wat het plafond betreft, in zijn woning helemaal niet paste? ‘Natuurlijk’, zei ik, ‘ik houd niet zo van het werk van Toon (die ik kende), maar het is een goed kunstenaar. Doen dus!’ Later kocht Luca aan de Jan Luyckenstraat een huis waar het kon hangen, dus dat was een geluk bij een geluk. Dat deed ik dus ook, iemand aanmoedigen om bij een collega iets aan te schaffen. Reciproke acties heb ik eigenlijk nooit meegemaakt, al wil ik hier Zsa-Zsa Eyck en Tanya Rumpff als uitzonderingen noemen.
‘Even kort’ over nooit iets van een kunstenaar verkopen: in 1985 attendeerde Bart, die een tentoonstelling kreeg in De Gele Rijder in Arnhem, me op Harmen Brethouwer, wiens werk op juist dát moment de ruimte werd uitgeruimd toen Bart daar aankwam om te gaan inrichten. ‘Hans, met die kunstenaar moet je contact zoeken! Zijn werk gaat echt alles te buiten!’, zei hij naderhand. Dus dat deed ik maar. Over de telefoon: ‘Brethouwer’. ‘Ja Harmen, met Hans Gieles. Bart Domburg is erg enthousiast over wat je maakt en hij vindt dat ik bij je langs moet komen, vind jij dat wat?’. ‘Ja, dat is prima hoor’.
Ik kom, ook in Arnhem, in twee kamers en-suite waarin op een donkere houten vloer een opstelling is gemaakt, voor mij vermoedelijk, van groen geschilderde spaanplaatconstructies van het eenvoudigste soort en ik tref er een maker bij aan die ook van het eenvoudigste soort is. ‘Nou, dit zijn ze, mijn beelden’, zonder enige pretentie en er tegelijkertijd vol van. Om me heen staan simpele vormen van, jawel, spaanplaat, groen, de meeste op een grondplaat, groen, met als semi-figuratieve uitzondering een soort krukje waarvan het duidelijk niet de bedoeling is dat je erop gaat zitten, maar ook groen. Er valt inhoudelijk, behalve dat Harmen het belangrijk vindt wat hij maakt, niet veel aan toegevoegde betekenissen uit hem te wurmen. Hij is sympathiek, maar op het norse af gesloten, intelligent en vriendelijk, grappend relativerend ook, maar nauwelijks informatief (‘Ik wil eigenlijk gewoon op een goeie manier een stuk spaanplaat laten zien!’). Wat moet dit worden? Ik nodig hem uit voor een solo, want dat wil ik wel eens meemaken. En die tentoonstelling vindt plaats in 1986 in mijn ruimte aan de Elandsgracht. Natuurlijk richten de kunstenaar en ik de presentatie samen in. De ruimte is niet moeilijk of dwingend, maar wel steeds opnieuw een uitdaging. Het gaat natuurlijk om die groene dingen (waar Brethouwer intussen niks meer mee te maken wil hebben, trouwens; hij heeft zijn spoor intussen verlegd). We komen tot een compositie van de opstelling van de sculpturen, maar Harmen blijft aarzelen; het zint hem nét niet helemaal. Maar als we nou eens het geheel over de diepte-as van de ruimte spiegelen, Harmen, zou dat iets kunnen opleveren? suggereer ik. Dat doen we, tot groot genoegen van de maestro. ‘Er moet alleen nog éen ding gebeuren’, zegt hij en pakt uit een nog niet geopende tas een opgevulde, saaie, bruine sok en smijt die met een los gebaar tussen de groene sculpturen. ‘Zo, nu is het af!’. Weinig mensen begrepen er een bal van, als er al überhaupt iets te begrijpen viel, maar ik was en bleef verbijsterd in bewondering. Net als Rob Scholte trouwens, die bij zijn bezoek, als slok op een borrel, ook nog eens de slappe lach kreeg vanwege die sok. Maar verder niks verkocht, behalve dan binnen de vriendenkring. Namelijk aan Bart Domburg. En toen die later een keer een tijdje in Berlijn verbleef en Aldert Mantje in zijn woning in het NRC-gebouw liet wonen, heeft die laatste het beeldhouwwerk als afval bij het grof vuil gezet. Twee jaar later maakte ik nóg een solo met Harmen’s werken; toen in de Rozenstraat-ruimte. En behalve dat een criticus het benoemde als een groen concours hippique, en er een one night stand (ik woonde toen in m’n eentje in de galerie) midden in de nacht naakt overheen gehuppeld heeft, is er, naast mijn herinneringen, weinig van overgebleven. Zeker omdat Brethouwer, die nu erg succesvol is, deze reeks van early works heeft gecancelled, hoe bijzonder (en praktisch) ze ook waren.
Nee, verkocht werd er in de breedte niet veel, al verwierf Benno Premsela, visionair als hij was, bij Jan Gehlen al snel een voornaam werk van Jan Fabre. En ik moet eerlijk toegeven: gebaseerd op het succes van een enkele tentoonstelling, af en toe, heb ik soms achterstallige betalingen opgebouwd bij ‘mijn’ kunstenaars die daar, ondanks hun langdurig geduld, uiteindelijk woedend over werden. Terecht, want ik ‘draaide’ de galerie van hun geld. Uiteindelijk hebben we het allemaal kunnen bijleggen, heb ik mijn schulden afbetaald, en werden de vriendschappen hersteld.

Aan de Elandsgracht maakte ik ook mijn eerste tentoonstelling met Peter Klashorst. Ik was regelmatig bij Peter op atelierbezoek om te volgen wat zijn presentatie zo ongeveer zou gaan behelzen. Bij Peter wist je dat van tevoren nooit, want drie dagen voor de inrichting kon alles nog, wat uiterlijk en innerlijk betreft, veranderen. Dat hinderde me verder niet want ik vond het al leuk, goed en spannend genoeg om zijn werk weer eens, na zijn periode bij Galerie Jurka, te kunnen laten zien. De opening was natuurlijk ‘een event’, want de hele stad liep uit om het nieuwe werk van het enfant terrible te komen bekijken (‘Modern Tourisme’, noemde Paul Groot dat). Iedereen werd in verwarring gebracht, want de kunstenaar had verkozen om (voorafgaand aan After Nature) in een abstracte fase verzeild te raken. Het was een prachtige show waar ik me enorm in thuis voelde. Esthetisch ook, want hoe Klashorst ook met penseel en verf omgaat, het levert altijd bijzondere werken op. Het was de bedoeling dat Wim Beeren op een gegeven moment kwam kijken, maar een precieze afspraak daarvoor kon niet worden gemaakt. De tentoonstelling liep van ergens in april tot halverwege mei en mij maakte het niets uit wanneer Wim me kwam bezoeken. Op vrijdag 1 mei kreeg ik een telefoontje van het Stedelijk, waarna ik de directeur zelf aan de lijn kreeg. ‘Ja, met Beeren.’ ‘Dag Wim, hoe gaat het?’ ‘Waar was je gisteren, Hans? Er was niemand in de galerie en ik kwam naar de schilderijen van Klashorst kijken. Op jouw verzoek!’ ‘Wim, het was gisteren Koninginnedag; De Jordaan zat potdicht en het had geen zin om de galerie te openen, in tegendeel.’ ‘Ja, nou ja, maar ik stond voor een dichte deur!’ ‘Kom je dan volgende week langs?’ ‘Ja, nou ja, ik kijk wel of dat lukken gaat. Zullen we dan aanstaande maandag doen?’ Wim kwam langs, bleef een minuut of vijfentwintig en dat was leuk, al kocht hij niets. Dat zou hij, niet via mij, een paar jaar later wél doen, werk van Peter bedoel ik, waarop de kunstenaar besloot om, tijdens de presentatie van de ‘recente aankopen’, de doeken op zaal nog ‘te verbeteren’.
Omdat ik Wim’s vasthoudendheid zeer op prijs stelde, en omdat de galerie op maandagen officieel gesloten was, stelde ik hem aan het eind van zijn bezoek voor om een haring te gaan eten. Er was een goeie visstand op de hoek van de Marnixstraat. ‘Graag Hans, maar dan wel van de staart, en niet in van die Amsterdamse stukjes, want dat vind ik zo’n onzin!’ En, net als eerder: zo geschiedde.
Tien jaar later kwam ik Wim weer eens tegen en wel in het restaurant van het MOMA in New York. Tussen de bedrijven door lunchte hij daar. Met een haring!, die er wonderlijk genoeg op de kaart stond…

Ik zou in september 1988 de ruimte aan de Rozenstraat openen. Een mogelijke beschikbaarheid daarvan was me gesouffleerd door Gerard Kodde, een kunstenaar met wie ik éen keer een tentoonstelling maakte, maar met wie ik bevriend was gebleven. Hij had zijn atelier in dezelfde straat, was op de hoogte van mijn, achteraf overdreven, wens om vanuit de Elandsgracht groter te groeien en hield z’n ogen open. Even verderop was altijd veel gedoe gaande: leveren van goederen, evenals het afhalen ervan, waardoor de smalle straat vaak werd geblokkeerd. Gerard ging polshoogte nemen en ontdekte er een legaal (en dat was in die tijd bijzonder!) naaiatelier. En wat bleek? De Turkse eigenaars waren op zoek naar een minder problematisch gelegen plek voor hun nering, maar ze hadden nog niets gevonden. Gerard suggereerde me dat ik misschien eens langs kon gaan om mezelf voor te stellen en een overname aan te kaarten. Als ik het me goed herinner heb ik toen vrij snel, samen met Peter Verhaar, een bezoek aan het bedrijf gebracht om de eerste aanzet te geven tot een geruisloze huurderswisseling van het gebruik van de nogal fikse ruimte. De woningbouwvereniging, die het onroerend goed verhuurde, moest natuurlijk akkoord gaan, te zijner tijd, maar de familie vond het allemaal een prima idee want ze zaten vast aan een nog lopend contract. Er was sprake van een enorme bedrijvigheid: vrouwen naaiden aan naaimachines tussen een grote hoeveelheid kledingrekken, leeg en vol. Strijkbouten en –machines produceerden stoom, en nauwgezet werd bijgehouden wat er binnenkwam en het pand verliet. Het had, alles tezamen, een hoog Dickens-gehalte dat deed denken aan de tijd van de industriële revolutie. We zouden elkaar van ontwikkelingen op de hoogte houden, zo luidde de wederzijdse belofte. Na een paar maanden vonden zij een alternatieve plek in de stad, nota bene direct naast Galerie Van Gelder aan de Planciusstraat, en mocht ik de sleutel overnemen.
Je betrad het pand via een deur in een (moeizaam) open te schuiven pui (later door Pieter Bijwaard nog grachtenblauw geschilderd) gevolgd door een beslist niet kleine voorruimte, daarna een reusachtig middendeel met bovenlicht over de hele breedte en een smal, maar langwerpig achterstuk, ook met daglicht, dat we al spoedig ‘de kapel’ noemden. De eerste vooravond na de sleuteloverdracht betraden Peter en ik de ruimte, die we voor het eerst leeg zagen, en ervoeren de generositeit van het volume ervan. We begonnen de plastic panelen onder het daklicht weg te trekken. Dat hadden we beter niet kunnen doen, want de gaten die daardoor ontstonden kostten later veel restauratiewerk. Het glas was beschilderd met lakverf dat in de daarop volgende dagen met tinner werd verwijderd door meerdere kunstenaarsvrienden. Dat zou nu niet meer mogen, al klaarde de lichtatmosfeer binnen er een stuk door op. Muren moesten gestukt worden, soms zelfs van nieuw plaatmateriaal worden voorzien en provisorisch werd een keukentje gecreëerd, voorzien van een kwartronde triplexwand. Binnen de marges werd alles van een eenvoudige chique.
Een jaar later werden, bij de sloop van het buurpand, een aantal stukken van de rechtermuur van de zaal naar binnen gedrukt, waarop ik na enige tijd stopte met het betalen van de huur. Want de woningbouwvereniging wenste de schade niet te herstellen terwijl de muren toch mijn ‘verdienmodel’ waren. Het leidde tot een rechtszaak die ik won. Daarvoor kwam Frank Visser, of een rechter van gelijke strekking, persoonlijk het aangericht leed bekijken om zijn oordeel niet alleen op hear say te baseren. Ik werd in het gelijk gesteld en alles werd daarop in orde gebracht; we konden verder.
De openingstentoonstelling werd verzorgd door Sonja Oudendijk, die nogal complexe wandsculpturen toonde die de wanden meteen weer een enorme schade toebrachten. Tijdens de inrichtingsweek vroeg ik haar een keer boos om enige professionaliteit ten toon te spreiden, want ze was dermate relaxed dat er, ondanks veel ondersteuning van haar kunstenaarsomgeving, weinig schot in zat. Dat schokte Sonja nogal, maar bracht alles wel in een flinke stroomversnelling; gelukkig bleef onze vriendschap onverlet.
Voor de opening leek heel cultureel Amsterdam zijn agenda vrijgehouden te hebben. Er moeten, alles bij elkaar duizend, misschien wel twaalfhonderd mensen geweest zijn, maar tellen was wegens de drukte godsonmogelijk. Toen iedereen was opgehoepeld en we met enkele getrouwen in een korte nazit het succes nog eens vierden schoot ik Peter Verhaar, uit vriendschap en dankbaarheid, hartelijk de kurk uit een fles champagne in z’n oog. Gelukkig was de pijn van korte duur en zonder naweeën.

Even tussendoor, als intermezzo, het volgende: op een gegeven moment vond er bij W139 in de Warmoesstraat weer de ondersteuningsveiling voor het instituut plaats. Ik was daarbij aanwezig en realiseerde me in de pauze dat het alleen maar kunstenaars waren die, met het beschikbaar stellen van éen of meerder werken, 50 of 70% van de opbrengst daarvan voor het goede doel beschikbaar stelden. Het schoot me te binnen dat ikzelf ook wel eens iets zou kunnen doen en stapte af op Ad de Jong, die W139 runde en die die avond tevens veilingmeester was. Ik stelde hem voor om kunstenaars te laten bieden op een kortlopende tentoonstelling bij mij in de galerie, inclusief een opening zoals gebruikelijk. Dat overwoog hij kortstondig, maar stemde er snel mee in. Of mijn lot daarop het eerst aan bod kwam, of juist het laatste van de avond was, weet ik niet precies meer (ik geloof het laatste), maar er ontstond warempel een biedstrijd. Van de laatste twee geïnteresseerden, Aldert Mantje en Ab van Hanegem, won de laatste met een bod van Hfl. 350,00. Ik had afgezien van een percentage, dus éen en ander kostte me een vergelijkbaar bedrag, maar het werd een mooie show, voorafgegaan door een beslist feestelijke opening, aan het eind waarvan Ab’s vriendin, als apotheose, de dranktafel op schragen deed kapseizen door even op een hoek van het uiteinde ervan te gaan zitten. Nou waren, zoals gebruikelijk, vrijwel alle flessen leeg en de vloer nooit tot perfectie gerestaureerd, dus schade werd er niet aangericht. Bovendien had een aantal mensen hun jas reeds aan om richting café De Pels te vertrekken.

Ik maakte aan de Rozenstraat twee jaar heerlijke tentoonstellingen met onder andere Pieter Bijwaard, Peter Verhaar, John Studulski, Hans van Houwelingen, Marliz Frenken, en als klap op de vuurpijl de show Recent Macramé van Paul Perry. En in een geslaagde groepstentoonstelling zong Maria Callas, uit éen van twaalf brandweer-rode Samsonite-koffers, een aria; een kunstwerk van de Fransman Ange Leccia.
In 1989 presenteerde Wim Beeren de tentoonstelling Horn of Plenty in het Stedelijk. Eén en ander was samengesteld door eerder genoemde Gosse Oosterhof, die een heel gewiekst oog had voor nieuwe ontwikkelingen, op dat moment die in New York in het bijzonder. Deelnemende kunstenaars (je moet zelf maar even de voornamen opzoeken) waren: Bickerton, Cemin, Doran, Dunham, Eckart, Ziegler, Gober, Halley, Kessler, Koons, Lasker, Prince, Rollins+KOS, Steinbach, Wool en Yarber. Tijdens de opening en daarna de after party bij club Odeon, leerde ik een paar van hen kennen. Jeff Koons bood me een cola aan, maar we hadden te weinig om over te spreken omdat ik zijn werk nog niet genoeg doorgrondde. Met Ashley Bickerton verliep het gesprek wat vlotter; ik had volgens mij ‘de betekenis’ van zijn werk sneller opgepakt, al beperkte ons gesprek zich voornamelijk tot wat de aardige-, en wat de beste cocktails waren. Ashley was van betere komaf, ergens uit de Cariben meen ik, dus in luxe, die hij zich nog steeds liet aanleunen, opgegroeid. Wel noemde hij steeds zijn vriendin, die ook ergens op de vloer aanwezig was. Ze zouden binnenkort gaan trouwen, maar het was beter als ze niet te weten zou komen wat hij precies, inhoudelijk, achterover sloeg: ‘Please don’t tell her I’m drinking!’, terwijl ik haar helemaal niet eens kende! De ontmoeting met Haim Steinbach was kort, maar de volgende (zater)dag kwam hij wel langs in de galerie aan de Rozenstraat en kocht bijna een werk uit de show van dat moment. Wie ook langs kwam was Christopher Wool. Chris en ik hadden elkaar gesproken, de nacht tevoren. Ik vond zijn werk geniaal (RUNDOGRUN, bijvoorbeeld) en het leek me een goed idee om hem uit te nodigen voor een show. We maakten dan ook daadwerkelijk een afspraak voor een tentoonstelling in oktober 1990. In juni van dat jaar hing ik echter mijn galeriegitaar aan de wilgen. Dat had voor Wool echter geen merkbaar negatieve consequenties…

Als we het verleden in ons voordeel laten spreken waren het ‘bijzondere tijden’. Ieder speelde zo haar of zijn rol. Bij menigeen staan voorvallen uit die tijd nog vermeld in het CV. Anderen gedenken we en weer anderen vergelen tot ze door het licht van de tijd uitgegumd zijn. Soms vraag ik me af hoe het toch met die of die gaat. Of gegaan zou zijn als ze nog hadden geleefd. Je kunt je afvragen of zo’n periode zich, qua karakteristieken, nog een keer zou kunnen herhalen. ‘Geen Woning, Geen Kroning’ zie ik zo gauw niet weer gebeuren sinds boeren, burgers en buitenlui zich roeren. Onderwerpen in de beeldende kunst zijn verlegd naar mondiale problemen en naar kwetsbaarheden op het private of gemeenschappelijke vlak. Vragen zijn meningen – en meningen standpunten – geworden en sommige standpunten nu maatschappelijke posities. De vlag wordt immers niet omgekeerd geschilderd, maar zo opgehangen. Moedige jonge kunstenaars proberen zichzelf en hun werk een plaats te geven, ook al is het elke keer een kwestie van opnieuw het wiel uitvinden. Maar wel een wiel dat van henzelf is en dat ze draaiende willen houden tot ze er tureluurs van worden, van zichzelf of van dat draaien.

Poppenhuizen

In mijn jeugd ervoer ik een aantal dingen waarvan ik meen dat ik er, tot op de dag van vandaag, nogal door ben beïnvloed. In ons nogal strikte gezinsregime speelde een strenge vorm van het walgelijke katholicisme een grote rol, maar net zo goed ben ik gevormd door de boeken van Karl May en door de soul- en popmuziek die mij op zomerse dagen toeschalde vanuit het achterbuurtje dat aan de tuin grensde; binnenshuis was een dergelijke cultuuruiting verboden om te beluisteren. Daarnaast wordt ook wel beweerd dat ik eigenlijk ben opgegroeid in twee musea: het Teylers- en het Frans Hals-museum, en daar zit wat in omdat daar een vrijheid heerste die mijn nieuwsgierige blik ruim baan gaf. Mijn ouders merkten dat weliswaar als iets merkwaardigs op, maar lieten me begaan.

Naast de collectie van beeldende kunst en gebruiksobjecten was in het Frans Hals het poppenhuis van Sara Ploos van Amstel-Rothé voor mij een bron van aandacht, al speelde in mijn jonge leven speelgoed een relatief geringe rol. De fraaie verkleining van een luxeleven in een landelijk- of stadspaleis kon me elke keer opnieuw verwonderen, evenals het precieze handwerk waarmee elk voorwerpje was vervaardigd. Ik stelde me er eerlijk gezegd geen leven in voor, zag er geen miniatuurdames en –heren, laat staan –kinderen, in bewegen. Evenmin stelde ik mezelf een toekomstig leven in een dergelijke omgeving voor, al moet ik toegeven dat er intussen in mijn woning een aardige verzameling artistiek en anderszins goedbedoeld spul aan te treffen valt.
Zoals menig regelmatig lezer van mijn stukkies intussen kan beseffen ben ik erg gelukkig met mijn fijne appartement. Ik kan me niet beter wensen dan er tot het eind van mijn leven te vertoeven en dat heeft ook in belangrijke mate te maken met mijn uitzicht. Wanneer ik de goeie kanten opkijk zie ik luchten en vertes, en mijn verrekijker is dan ook altijd bij de hand. Zo cirkelde er onlangs een tijdje een ooievaar boven mijn hoofd en dat is, midden in de stad, nou ook weer niet zo gebruikelijk. Eén en ander vloeit mede voort uit het gegeven dat ik de (een) zesde etage bewoon van een gebouw dat midden op een ruim aangelegd binnenterrein is geplaatst. De stedelijke driehoek, die voorheen een industrieel karakter had, is in het begin van ons huidige millennium op aangename wijze volgebouwd en in 2008 opgeleverd. De architectuur stoort me niet, bij het verlaten van het complex stuit je, aan welke zijde dan ook, stante pede op water en er is dus adem, licht en ruimte.
Het Westerdokseiland, want daar heb ik het over, is een zeer gewilde wijk in het schaarse Amsterdamse aanbod en ik ben er dan ook niet de enige bewoner. Mijn uitzicht wordt dus mede bepaald door andere bouwblokken en daar wonen ook mensen en die zou je, met een beetje goede wil, mijn buren kunnen noemen. Wanneer ik vanuit de woonkamer een kleine twintig meter recht vooruit en schuin naar beneden kijk staan er, want ook wanneer ik mijn blik naar rechts richt, woongebouwen. Rechts tien hoog met op elke verdieping twee appartementen van elk 95 vierkante meter, en tegenover me zes hoog (exclusief het dakterras met opbouw) met kleinere oppervlaktes, al betreft het, in tegenstelling tot het mijne, in beide gevallen aangekochte ruimtes die af en toe, zo zul je begrijpen, niet voor kleine bedragen van eigenaar wisselen. Zo ben ik dus wederom omringd door poppenhuizen, maar dan op ware grootte. En omdat ik nu eenmaal, zoals voornoemd, nieuwsgierig ben en ik tenslotte érgens naar moet kijken, volg ik met enige regelmaat en interesse het reilen en zeilen binnen de kamers in mijn zicht. Weliswaar leert de mores ons dat eenieder zich met zijn eigen sores dient te bemoeien, maar ik vind mijn uitzicht ook mijn zaak.

De demografische samenstelling van de bewoners laat zich raden: niet iedereen is volledig well-to-do, maar in ieder geval redelijk voorzien van geld en goederen. Onlangs wisselde een appartement, tweederde van ‘mijn oppervlak’, voor bijna zes ton van eigenaar, al vermoed ik dat er nog wel met een douceurtje is overboden. Van de kwaliteit van de waarneembare goederen kan ik helaas geen loftrompet steken, want er valt binnen mijn kijkhoeken geen fatsoenlijk ontwerp, waar ik zelf nogal kien op ben, te identificeren. Dat geldt tevens voor vormen van wanddecoratie die vooral schitteren door afwezigheid, al zal ik later terugkomen op een recente uitzondering daarop.
En dan nu onverwijld over naar de bewoners in hun kamers, met daarbij de toevoeging dat ieder appartement een balkonnetje van een paar vierkante meter heeft. Die balkons krijgen jaarlijks een schrob- of hoge-drukspuitbeurt, wat enorm gesjouw met de armoedige beplanting met zich meebrengt, al wordt van het buitengenot door bijna niemand gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat ze op het Oosten zijn gericht en daarmee in de schaduw verkeren van onder andere het gebouw waarin ik woon. Een paar dagen geleden culmineerde dat bij éen van mijn overburen in het stofzuigen van het geringe oppervlak, naar later bleek als voorbereiding op een gezamenlijk etentje, dat er overigens heel gezellig kwam uit te zien. Het betreft in dit geval een kwartetvormig gezin: moeder, vader, dochtertje, zoontje. Beslist aardige luitjes, zo op een afstand, met wie ik een dagelijks zwaaicontact ontwikkeld heb en die ik deze keer een goedgeluimd ‘Smakelijk!’ toeriep omdat mijn leporelloramen open stonden, al was het buiten slechts 19 graden. Wat er precies op het menu stond moet ik je onthouden omdat ik geen zin had om mijn verrekijker erbij te pakken.
Een opmerkelijk fenomeen, tenminste, zo denk ik erover, is dat in de variëteit aan habitatjes vrijwel iedereen op een bepaald moment van de dag in haar of zijn ondergoed waar te nemen valt. Zo deed een bewoonster rechtsonder eerder vandaag het gordijn van een slaapkamer open in een nogal speels bedpakje. Een waarneming van dien aard blijft tamelijk zeldzaam omdat het meestal mannen in hun onderbroek zijn die zich aan mijn oog ontrollen, maar ook komt een enkele BH wel eens in het zicht. Voornoemd gezin deelt het eerste deel van de dag ook in een tamelijke naaktheid, al blijft dat bij moeder en dochter decent. Wat men hier her en der zoal aan alcoholica verorbert is me (nog) niet helemaal duidelijk, maar op zes hoog links vooruit zag ik onlangs het oudere stel (man/vrouw) dat daar over het algemeen anoniem verblijft om half elf ’s ochtends aan de Kir Royal. Dat kunnen ze zich waarschijnlijk prima veroorloven want toen ik twee jaar geleden eens uitvond dat de huurprijs van hun eenheid (inclusief dakterras + toegevoegd woondeel) voor de komma drieduizendachthonderdvijftig Euro betrof was ik nogal onder de indruk. Die prijs zal intussen nog wel iets opgelopen zijn, maar daar laten ze zich dus niets door in de weg leggen. Ze hebben een kleine hond die nèt niet door de spijlen van het balkon past, al kan ik dat, vanwege de vacht misschien mis hebben. Hij is nu, maar dat terzijde, van die anti-duivenpinnen op de rand van datzelfde balkon aan het monteren.
Direct hier tegenover, maar dan op drie-hoog, gaat het om vader, moeder en hun onlangs 2 jaar oud (slingers ‘and all’) geworden vrouwelijk spruitje. Volgens mij besteden ze aan de opvoeding daarvan op een goede manier aandacht. Terwijl ik intussen vier jaar hun overbuurman ben hebben ze me nooit een blik waardig gekeurd en dat verbaast me, maar het goede nieuws is dat zij weer zwanger is. Met mijn beperkte kennis van zaken, vermoedelijk door mijn kinderloze staat van dienst, schat ik de draagtijd tot op heden op een maand of zes dus ik reken haar op midden november uit. Zij liever dan ik, denk ik dan, maar het gaat in ieder geval voor najaarsreuring zorgen. Zij hebben geen hond, al vind ik een huisdier niet onbelangrijk tijdens het opgroeien, maar hun bovenburen wel; een Labradoodle van het formaat van een Airdale Terrier. Die laatste zie je tegenwoordig nauwelijks meer, maar de eerste des te vaker. In dit geval gaat het om een gedienstig dier, op het saaie af, als ik dat zo mag beoordelen. Van interactieve aanhankelijkheid is vrijwel geen sprake. Het wordt om beurten door hem en haar uitgelaten en volgens mij hebben ze daar alle tijd voor want van enige vorm van beroepsuitoefening heb ik bij geen van beiden ooit iets mogen constateren. Volgens mij vervelen ze zich dood, als je me toestaat om mij in hun te verplaatsen, maar misschien zijn ze elkaar genoeg, omdat dat schijnt te bestaan; zij is vrij mooi, proportioneel als qua gezicht, en hij ook, voor zover ik dat naar mijn maatstaven op waarde kan schatten. Ik heb zelf enige tijd overwogen om over te gaan op de verwerving van een lupus-achtige metgezel, ik heb daar immers goede ervaringen mee, maar mijn versleten rug en een talent voor botontkalking hebben me daarvan af doen zien en bovendien zit ik, los nog van af en toe fysieke gasten, dagelijks een uur of vier, vijf met lieve mensen aan de telefoon dus eenzaam ben ik niet.
Maar nu, zoals beloofd, wat aandacht voor de schilderkunst. Na een grondige renovatie is schuin rechtsboven een paar maanden geleden een nieuwe bewoner op negen hoog zijn appartement binnengetrokken. Los van de, naar mijn idee totaal nutteloze, verplaatsing van een wand erger ik me aan het totale gebrek aan organisatie in de rangschikking van de prullaria die zijn inboedel eigen is. Naast kastjes van nul en gener waarde, een hometrainer, een schoenenrek en een beeldscherm dat tot nu toe geen functie lijkt te vervullen, is ook het voeteneind van een bed zichtbaar. Daar wordt niet of nauwelijks in bewogen (gordijnen ontbreken). De aanwezigheid van een vrouw met enig inzicht in regulering van en voor een gelukkig leven ontbreekt glansrijk. Echter: sinds een paar weken staat op een paar stapels boeken (waarvan ik de titels net niet kan ontcijferen) een schilderij schuin tegen de oudroze/leverkleurig geverfde muur (why??) geleund. Ik kan, met mijn binoculair, niet goed zien of het om acryl- of olieverf gaat, maar ik denk het eerste. De voorstelling suggereert abstractie, maar er zijn wel degelijk figuratieve aanwijzingen. Eén derde van het werk, een verticale baan aan de rechterkant, is vrijwel wit, maar nogal losjes geschilderd, een amalgaam van lichte tonen, zo laat het zich aanzien. Het linker deel gaat van roze aan de bovenkant naar dooiergeel van onderen. Zo op het oog vind ik het een intrigerend werkstukje, het meet waarschijnlijk iets van 130 x 130 cm, maar er schiet me geen naam te binnen van een kunstenaar die er het copyright voor zou kunnen of willen claimen. De eigenaar, kunstverzamelaar mag ik hem vooralsnog niet noemen, is van een dusdanig identiteitsloos uiterlijk dat ik hem hier op de cour of buiten op straat niet zou durven herkennen, dus ik kan niemand vragen om een nader (be)kijkje te mogen ondernemen. En bovendien respecteer ik de privacy van iedereen.
Ik ben eigenlijk wel benieuwd hoe mijn tegenoverliggende omgeving over míjn interieur en levenswandel denkt, want inkijkmogelijkheden zijn er genoeg (ook geen gordijnen!), zeker in de tweede helft van de middag wanneer de zon pal op mijn gevel staat. Maar wezenlijk contact heeft zich reciprook nog niet ontwikkeld, laat staan dat iemand haar of zijn gedachten over mijn poppenhuis op papier aan het zetten is. Naast andere dingen in de wereld zijn er twee zaken belangrijk: nieuwsgierigheid en afwachten. Daar doe ik het dus maar mee, voorlopig.

Omgaan met kwijt zijn

Naarmate voor het eerst de datum van de sterfdag van E naderbij begint te komen begin ik me in toenemende mate ongeruster over mezelf te voelen. In vooralsnog vrij lichte mate borrelt en pruttelt het bij mij vanbinnen, terwijl er van daaruit geen helder beeld opdoemt dat toelicht of het gaat over angst, gemis of verdriet. ‘Onbestemd’, wordt dat genoemd, geloof ik. Eerlijk gezegd baart dat me zorgen, zeker omdat ik niet kan overzien waar het binnenkort –we spreken op het moment van dit schrijven over een week of drie- op uit gaat lopen.
Het afgelopen kleine jaar begon ik, direct na het ceremonieel afscheid, met het schrijven van de door mij als ‘dagberichten’ betitelde stukkies, ruim twee maanden achter elkaar en vrijwel dagelijks. Daarin bracht ik, zeg maar op de bonnefooi, mijn op dat moment contemporaine gedachtes onder: reflecties op E, op ons samenzijn, en op mezelf in die eigenaardige, plotseling opgedoken E-loze situatie. Als ik op die periode van dat schrijven terugkijk kan ik niet anders concluderen dan dat er een heilvolle werking van is uitgegaan. Het afgelopen jaar, zo voel ik dat, heb ik me, mede bijgestaan door lieve mensen om me heen, een stabiele constitutie weten te verwerven die me steeds een leven voorschotelt waar ik goed mee overweg kan. Natúurlijk bevat mijn bestaan een groot gat, een E-vormige Bermudadriehoek, maar daar blijk ik intussen, navigerend en nadenkend, omheen te kunnen laveren. Ik ben me ervan bewust dat ik mede dankzij E besta en dat ik dat bestaan nu mag ondergaan als het mijne, verrijkt door wie wij samen te kort geweest zijn.
Ik ben geen aanhanger van tijd, want die accepteer ik vanuit een onvermijdelijk zandloperperspectief, ook al springt me een agenda af en toe te hulp. Noch ben ik een liefhebber van leeftijden omdat ik me daarin meestal vergis en ik ze dus, jong of oud, onder- of overschat, soms zelfs wanneer het die van mezelf betreft.
Een bestaan in een permanente dimensie zonder E heb ik in de loop van de tijd weten te vermijden. Toch voorvoel ik nu dat er op de kalender iets naderbij komt, als in een film waarin een aankondiging van onheil verdekt wordt opgeroepen. Iets waaraan ik me, als hoofdrolspeler, vooralsnog niet zal kunnen onttrekken. Zonsopgang en –ondergang zijn een wetmatigheid, maar verjaardagen, jubilea, data in het algemeen, zijn, als we er even bij stilstaan, eigenlijk totaal fictief; een poging, een regulering, van het idee dat het zo dadelijk anders, misschien wel nieuw, zal zijn dan zojuist. Ik heb een pesthekel aan nostalgie, waarom weet ik niet. Ik bekijk nooit foto’s van vroeger, ik haal nooit herinneringen op, ook al realiseer ik me dat de daarin vervatte ervaringen me aan het maken zijn tot wie ik nog steeds aan het worden ben, tot ze me completeren als ik sterf.
E werd dus, bijna een jaar geleden, dood en daarmee compleet, en het lijkt erop dat ik daarbij stil dreig te gaan staan. Maar dat wíl ik helemaal niet! Ik wil niet dat het symbolische jaar dat sindsdien voorbij is gegaan me terugtrekt in een Efteling van hoe haar, ons en mijn leven toen was. Vaak vind ik nog een haar van E op een kledingstuk of op de bank, ik loop over de vloer die we samen legden, nog steeds adem ik hier in huis haar adem, lees haar teksten, kijk met haar ogen en denk met haar mee. E is er voor mij elke dag en ook morgen zal het wat dat betreft niet anders zijn. Dus hoe E bestond, voor zichzelf en voor mij, is mijn wereld geworden. Haar liefde is in mijn knapzak terecht gekomen. Bij uitzondering is het besef daarvan zwaar, maar in de regel wordt mijn tred er in dankbaarheid door verlicht en dat wil ik graag zo houden, omdat ik mijn eigen rivier aan het vinden ben.

Een vrij onverwachte, maar verheugende ontdekking

Lieven Hendriks – ‘Antenna’, 2009 – 55 x 45 cm – acrylverf op linnen

Van de week was ik in een opslag waar zich nog(al) wat kunstwerken en andere goedbedoelde zaken bevinden. Samen met C, mijn lieve en behulpzame broer, was ik een week daarvoor al begonnen met het eindelijk eens inventariseren van die hele zooi. Daarin werd ik waarschijnlijk aangemoedigd door (ten eerste) het gegeven dat die opslag binnen afzienbare tijd ophoudt met opslaan, en (B) mogelijk door het feit dat E al anderhalf jaar theoretisch bezig is met het uitbenen van haar boekencollectie om uiteindelijk tot een kernbibliotheek te komen die haar de rest van haar leven gaat vergezellen. Weliswaar komt er elke week wel weer een nieuw boek binnen, of twee, maar haar voornemen is wegens meerdere aspecten ingrijpend en bewonderenswaardig. En ze komt de laatste tijd wel erg dicht in de buurt van de praktische aanvang van het project. Nou ja, iets dergelijks speelt bij mij dus ook, maar dan anders.
Als mens met een verzamelaarsnatuur (als begin sigarenbandjes (mogen niet meer), toen Karl May-pockets (ook gecanceld), daarna postzegels (worden almaar zeldzamer) en uiteindelijk muziek en kunst) ben je vanaf een bepaald moment niet meer in staat om het volledige bestand van de objecten in je geheugen op te slaan en kun je, bij zo’n beschrijvingsactie, nog voor aardige verrassingen komen te staan. Eén daarvan betrof deze keer het schilderij van Lieven Hendriks, ‘Antenna’ uit 2009, dat ik niet vergeten was, al zat het, na de (boedel)scheiding niet meer als mijn bezit in mijn hoofd. Hoera!, dus. En het paste, inclusief bubbeltjesplastic, precies in de ruime boodschappentas die ik met vooruitziende blik had meegenomen. Eenmaal thuis bleek E instant verrukt over de trouvaille en staat het nu, op een Verner Panton-kussen, op een Martin Visser-fauteuiltje in afwachting van plaatsing ergens aan een wand. Dat laatste wordt een beetje een probleem want (A) heel veel ruimte is daarvoor niet meer en (ten tweede) verdraagt niet elk reeds hangend werk dit schilderij naast zich. Ophangen is echter een dwingende noodzaak voor dit werk omdat het mede een wand als onderwerp van de voorstelling heeft, dus zo op dat kussen ‘doet’ het ’t niet.

Wat zien we (een vraag die jarenlang op educatieve plaquettes werd gesteld in menig museum)? Het onderhavige werk is 55 x 45 cm groot en toont op eerste blik een grillige en ietwat stugge zwarte lijn op een wit vlak, en twee donkere rondjes, éen links van het midden boven en éen dicht bij de rechter onderhoek. Maar dan gaan we kijken: de zwarte lijn blijkt uit de natte, witte verf getrokken te zijn waardoor de donkere onderlaag die lijn is gaan bepalen. De witte verf, overigens, is met een behoorlijk grove kwast en nogal losjes min of meer horizontaal over dat donkere vlak aangebracht, niet echt dekkend; denk aan het witten van een grauwe muur die zéker nog een tweede laag nodig heeft wil het resultaat enigszins bevredigend zijn. Al vrij snel trekken we de visuele conclusie dat we een dikke metalen draad voorgespiegeld krijgen die ruim en nogal oenig opgerold is, maar waarvan de onwillige uiteinden een eigen leven blijven leiden. Die conclusie wordt versterkt wanneer we eenmaal hebben opgemerkt dat die zwarte rondjes spijkers in de muur voorstellen die de draadvorm hangend houden. We kijken recht op de spijkerkoppen en die zijn de moeite waard om van nabij te bezien. Want waar de ‘grotere mededeling’ van de voorstelling met losse gestiek tot stand is gekomen blijken die koppen, met een pietepeuterig penseel, voorzien te zijn van het orthogonale patroon dat grotere spijkers eigen is om te voorkomen dat bij het inslaan ervan de hamer er vanaf schiet. Een fijnschilderkunstig elementje, dus, inclusief een glimmertje op de bovenkant van de kop dat aangeeft dat het licht daar vandaan komt. Dat laatste wordt nog eens bevestigd door de vermoedelijk finale handeling van de schilder: de schaduwlijnen in lichtgrijs onder de metalen draad en in de vorm van een omgekeerde ‘V’, die buiten beeld twee lichtbronnen suggereert, onder de twee spijkers. Het op het eerste gezicht platte, grafische beeld heeft zich door ons kijken ontwikkeld tot een overtuigend driedimensionaal trompe l’oeil, waarvan, als het eenmaal aan een witte wand hangt, een nogal dwingende en blijvende kracht uitgaat.

Je kunt je natuurlijk afvragen of er voor een dergelijke voorstelling wel een noodzaak, laat staan een rechtvaardiging bestaat; waarom niet een schotel met blozende appels, of ‘Cathedra’ van Barnett Newman?
Voor Lieven Hendriks zijn de kleinste details in wat hij dagelijks om zich heen ziet van groot belang; de gekste dingen kunnen hem nieuwsgierig maken en aan het mijmeren brengen, vaak vergezeld van de afweging of iets de mogelijkheid oplevert en de moeite waard is om het op interessante manier tot een schilderij te verheffen. Voorbeelden daarvan zijn: nuances in kleur, de druppels op een raam, hoe een (wolken)landschap zich aan ons voordoet, een kogelgat in een autodeur. Ach, google zijn werk maar.
Zoals trouwe lezers van mijn blog of posts wel zullen weten ben ik een enorm bewonderaar en liefhebber van het oeuvre van Lieven Hendriks. Vrijwel kritiekloos, eigenlijk. En al blijf ik met een scherp oog zijn ontwikkelingen volgen, hij laat mij (en velen met mij, gelukkig) steeds van de ene verbazing in de andere vallen. Zijn werk roept bij mij geen vraag naar noodzaak op, eerder het omgekeerde: zijn schilderijen dringen zich aan me op als resultaten van een tamelijk geniale kunstenaarspraktijk waarbij zijn kijken naar de wereld me net zo intrigeert als de resultaten daarvan in zijn uitvoering. Daar ervaar ik de noodzaak om ernaar te kijken en ervan te genieten. Ze werken, elke keer opnieuw, als een soort versnellingsbak voor hoe ik me in de wereld beweeg, hoe ik over dingen nadenk en hoe ik kijk naar alles om me heen. Mede door het werk van Lieven Hendriks blijf ik gelukkig, alert, maar ook steeds lichtelijk uit het lood.

Een mooie jongen

Vanmiddag schoot me ineens een oude klasgenoot te binnen. Z’n voornaam meteen: Alfons, al blijkt wat later de ‘f’ ‘ph’ te moeten zijn. Uit ervaring weet ik dat dan een achternaam ook wel in mijn hoofd tevoorschijn komt, uit het schijnbare niets en die kwam ook, al houd ik die nu voor me. Alphons en ik zaten bij elkaar in de klas, vaak naast elkaar, misschien kwam hij ook wel een keer bij ‘ons thuis’. Zoals veel van mijn toense schoolgenoten was hij tamelijk bekakt en tot dat aspect voelde ik me nogal aangetrokken; éen van mijn eerste grote liefdes was een meisje met een dubbele naam, al was ze daarnaast spontaan en net zo goed dol op mij, al kwam ik uit een middelmatig milieu.
Alphons was een mooie jongen die zijn schoonheid ijdel uitdroeg, altijd een sjaaltje om zijn hals, maar we vonden elkaar sympathiek. Een uur geleden herinnerde ik me ineens dat ik ooit nog eens een portret van hem heb getekend. Wat daarmee gebeurd is mag Joost weten, maar aspecten ervan staan me nog wel voor de geest. Ogen neus en mond ontbraken, ’t sjaaltje was er wel.
Natuurlijk, zoals dat gaat, zijn we elkaar uit het oog verloren al ging hij naar de Rietveld-academie en werd later zeer succesvol interieurarchitect, ook weer in het bekakte speelveld, tot aan een verschijning bij ‘Business Class’, door mij verafschuwd, aan toe.
Toen ik hem vanmiddag googelde kwam geen website van zijn bedrijf tevoorschijn.

Binnen FaceBook bestaat hij nog steeds, ter nagedachtenis, want in februari 2015 is hij overleden. Er is, naast meerdere, éen reactie op Alphons’ dood (‘Ik begrijp het niet’) die erop zou kunnen duiden dat hij zelf een eind aan zijn leven heeft gemaakt en die geloof ik, al weet ik ook niet waarom.
Bij publicatie van dit bericht (deze ‘post’) ben ik 66 jaar oud. Op zich is dat nog een heel rustige leeftijd, al heb ik wat last van mijn rug. Maar om mij heen lijdt iedereen aan van alles, serieuze aandoeningen bedoel ik: kunstenaars bijvoorbeeld, die ik waardeer en vaak als vrienden beschouw. Ik noem geen namen, maar een aantal ervan vecht voor zijn of haar leven.
We moeten door, vanzelfsprekend. Ik kan er geen afbeelding bij bedenken, zo snel. Misschien dit landschap van Spillaert:

Een erfenis, astrologie & de wichelroede…

Op aanraden van E lees ik Hilary Mantel’s boek ‘Voorbij het zwart’ uit 2005 in een zeer behoorlijke vertaling uit 2023 en ik ben nu op pagina 227 van de uiteindelijk 559. Niet echt een pocket, dus. Binnen een nogal smalle bandbreedte wordt, vooralsnog erg onderhoudend, verteld over twee vrouwen, de éen zéer paragnostisch begaafd wat betreft contacten met het dodenrijk, de ander, wat dat betreft, voorzien van een basispakket. Ze leren elkaar kennen en er ontstaat een relatie die, oppervlakkig gezegd, kenmerken vertoont van die van werkgeefster versus werkneemster. In de fase waarin ik verkeer is intussen verdieping in die relatie ontstaan; geen liefde, maar respect en wederzijdse nieuwsgierigheid. We zullen wel zien hoe het verder gaat.

Mary, Queen of Scots

Toen ik opgroeide waren er meerdere legendarische familieverhalen die in gezinsverband af en toe de kop opstaken. Eén daarvan betrof het gegeven dat ‘we’ gerelateerd waren aan Mary, Queen of Scots via de moeder van mijn moeder die dan ook Stuart heette. Met name de oudste broer van mijn moeder, Toine, die later vermoord werd in concentratiekamp Neuengamme, zou volgens de familie qua gezichtskenmerken nogal op Mary hebben geleken, maar een bestaande portretfoto van hem uit de late jaren dertig vind ik niet erg overtuigend. Papieren, perkamenten eigenlijk, die begin 1900 aan ‘een notaris’ waren voorgelegd zouden deze beëdigd ambtenaar, bij een honorarium van 1% van de op het eerste oog geschatte waarde van ‘de erfenis’, voor altijd financieel onafhankelijk hebben gemaakt omdat ze bewezen dat ‘onze’ tak van de Stuarts recht had op een nalatenschap waarvan de omvang dus nauwelijks te overschatten viel, landgoederen en kastelen incluis, al werd van kunstwerken geen melding gemaakt. Mijn overgrootvader, die de bedeling van de jurist iets aan de hoge kant vond, overhandigde daarop de documenten aan de stadsarchivaris van Bergen op Zoom, al eeuwen de stede der familie, waarop een half jaar later een groot deel van het Bergse stadhuis in vlammen opging waarmee elke vorm van aanspraak op wat dan ook in rook teloor raakte. Een mare was geboren en die wordt zelfs door enkele van mijn nog jonge nichtjes verder gedragen. En mijn achteroom Piet Stuart, neef van mijn oma, die medeverantwoordelijk was voor het opvissen van de Nehallenia-altaren in de Oosterschelde in de jaren zeventig, kreeg jarenlang ‘uitnodigingen uit Schotland’ voor familiebijeenkomsten.
Tevens kon de oma van mijn moeders moeder, zo wil het verhaal, pijn en ziektes ‘wegbidden’, dus een kleine foto van haar lag dan ook ergens bij ons thuis in een laatje van éen van de twee dressoirs in onze woonkamer. Maar dat heeft natuurlijk niks met Koningin Mary te maken.

Bij mijn vader zelf kwam weinig opmerkelijks mee, behalve een treurige jeugd waarin zich op jonge leeftijd ook nog eens het verlies van het zicht in éen oog voordeed. Hij beschikte over meerdere talenten, was intelligent maar uitermate katholiek en burgerlijk en zijn eenzijdige perspectief kwam vooral tot uiting in de aanpak van de opvoeding van zijn kinderen waar mijn broers, zussen en ik onder hebben geleden.
Mijn vaders oudste broer Jan was daarentegen een wildebras, een avonturier, en daarom vanaf zijn puberteit tot het eind van zijn leven het zwarte schaap van het gezin en de familie. Oom Jan overkwam onder andere het lidmaatschap van het vreemdelingenlegioen, spionageactiviteiten voor deze en gene landen, dienst in het Amerikaanse leger, een korte bokscarrière in de VS en de aankoop van een auto ten huize van Joe DiMaggio. Uiteindelijk, teruggekeerd in Nederland, besloot hij zich te verdiepen in de astrologie, deed dat zeer grondig, en werd éen van ’s lands bekendste astrologen, geraadpleegd door menig bekende Nederlander en politicus. Hij hield er bijzondere zienswijzen op na, waaronder ‘het omkeren van de horoscoop’ en gaf heel succesvol het vakblad Sagittarius uit, indertijd bijvoorbeeld ook verkrijgbaar bij stationsboekwinkels, tot kort voor zijn overlijden.
Hieronder is oom Jan op bezoek bij Sonja Barend.


Tot zover alvast een paar eigenaardige gegevens over de familiale omgeving waar ik uit voort kom en waarin ik niet uniek ben want in elke familie komen dergelijke gebeurtenissen en verhalen wel voor.
Maar nu fluks over naar het hoofdmenu dat weliswaar z’n oorsprong vindt in een periode voor mijn geboorte, maar dat zich indrukwekkend weet uit te strekken tot ongeveer het midden van mijn puberteit.
In de tweede helft van de jaren veertig waren zowel mijn vader als mijn moeder godbetert lid van de Bergen op Zoomse, misschien wel landelijke jeugdvereniging J.K.L.: Jong Katholiek Leven. Nou was dat geloof ik niet zo’n gekke club want, misschien in het kader van de wederopbouw na de tweede wereldoorlog, was, naast het ontmoeten van leeftijdgenoten tussen de twintig en dertig jaar oud, een belangrijk doel om interesses op veel gebieden aan te wakkeren of uit te diepen. Daarvoor werden met enige regelmaat specialisten op vele terreinen voor een voordracht uitgenodigd. En zo geschiedde het een keer dat als kundige op een nogal merkwaardig buitenterrein werd gevraagd om te spreken over het gebruik en de toepassing van de pendel en de wichelroede; een priester, nota bene.
Het was gebruikelijk dat de lector, voorafgaand aan de lezing, te eten werd genood en dus in de loop van de middag arriveerde. Een en ander vond altijd plaats in de woning grenzend aan de lokale Boerenleenbank waarvan mijn opa directeur was en die over een riante tuin beschikte. Deze keer kwam, vooruitlopend op het onderwerp van die avond, al snel dat wichelroedelopen ter sprake. Zonder terughoudendheid werden door het gezin vragen van velerlei aard op de aanstaande spreker afgevuurd. Hij kwam uiteindelijk tot een alles samenvattende slotsom: de gave is eigenlijk iedereen gegeven, er is niets onnatuurlijks aan. ‘Maar’, zo zei hij, de ruime tuin overziend, ‘we kunnen het buiten ook eens met z’n allen proberen’. Hij richtte zich tot mijn grootvader met de vraag of er van een enkele boom wat jonge takken in de vorm van een driesprong mochten worden afgeknipt en dat mocht. Ouders, kinderen en priester begonnen zich lacherig, ongeordend, en met gekunstelde concentratie over het gras te bewegen en na een minuut of twintig kwamen de eerste resultaten, om te beginnen bij de oudste broer van mijn moeder: ‘Hé, ik voel wat, ik voel wat!’, daarna bij mijn moeder en toen bij haar jongste broer.
Hoe de avond van de lezing is verlopen kwam in de vertelling nooit aan de orde, maar wel werd ons altijd verduidelijkt dat die ontdekking van een onvermoede gave verder werd ontwikkeld, beetje bij beetje, en dat de consequenties ervan leidde tot een lokale roem die reikte tot ver voorbij de landerijen rondom Bergen op Zoom. Daarnaast zouden zich een aantal opmerkelijk gebeurtenissen voordoen die het navertellen waard zijn, of ze nou tot mijn familiefolklore behoren, tot de couleur locale, of wezenlijk verifieerbare feiten zijn. Met name mijn oom Jac, en in iets mindere mate mijn moeder, droegen de verworvenheden van die avond verder.

Het voorgaande werd me pas na mijn tiende jaar bekend gemaakt, denk ik, misschien iets eerder. Mijn vader had allang en breed het gegeven als feit erkend, net als later het professionele karakter van zijn broers astrologie: ‘Er is niets raars aan, het is nou eenmaal zo’. Mijn moeder had, al weet ik niet hoe of wanneer, ontdekt dat de wichelroede op een bepaalde plek in de woonkamer ‘aansloeg’ en dat had ze ons als kinderen wel eens laten zien. Daarbij gebruikte ze haar draadstalen instrument, want daarop was ze, in plaats van twijgen, in de loop van de tijd overgegaan omdat dat gevoeliger was.

Sinds de verhuizing van mijn ouders naar Haarlem en de daarop volgende geboortes van mij en mijn broers en zussen had ze niet meer gepraktiseerd. Maar toen in het begin van mijn middelbare schooltijd het gesprek, al dan niet door mij die kant op gestuurd, wel eens op het wonderbare fenomeen kwam wist ik mijn moeder af en toe te vermurwen om de wichelroede tevoorschijn te halen en ‘haar trucje’ te doen. Opmerkelijk was dan steeds dat de metalen lus zich op een zodanig onnatuurlijke wijze kromde dat dat bijna niet door haar handen kon worden verwezenlijkt, zeker ook nog eens omdat de uiteinden waaraan ze de roede (die dus een lus was) vasthield heel fijn omwoeld was zodat de metaaldraad daarin vrij kon draaien; letterlijk was manipulatie eigenlijk onmogelijk.
De enkele keer dat ze bereid was om zo’n voorstelling te geven deed ze dat heel serieus, geen cabaret of tromgeroffel, en altijd met verbazing, ontzag en vragen tot gevolg. Het was erg vermoeiend, zo meldde mijn moeder altijd, maar hoe en waarom het allemaal gebeurde wist ze ook niet. Ze kon het gewoon en daarmee was de kous eigenlijk af. Toen ik eens een driesprong van de sering in onze tuin in Haarlem afsneed en haar vroeg om die te gebruiken in plaats van de lus draaide, onder mijn ogen, het verse hout dat ze goed, bijna verkrampt vast had, buíten haar handen kapot. Verklaringen kwamen er niet. Aardstralen? Ja misschien, wie weet…

Zo had ze ooit eens, begin jaren vijftig een oudere man in de trein ontmoet en het gesprek was gek genoeg op parapsychologie en dergelijke gekomen en dus ook op haar gave. Of ze zijn lichaam dan eens wilde onderzoeken op littekens, kwam ineens zijn onverwachte en tamelijk impertinente vraag. Mijn moeder had haar reiswichelroede bij zich en ging op zijn verzoek in. Daarop wees ze, tot haar steeds groeiende twijfel, tientallen plekken aan waarop de man, zeer onder de indruk, vertelde dat hij in de eerste wereldoorlog nauwelijks een granaatontploffing had overleefd en sindsdien met een getekend lichaam leefde. Aardstralen?

Mijn moeder (hierboven) was zeker geen fantast, had zelfs weinig fantasie en dus geloof ik haar verhalen. Ook als ze vertelde dat ze door boeren buiten Bergen op Zoom werd gevraagd om de locatie voor een nieuwe waterput te zoeken. Dat kon ze namelijk ook en niet voor woekerprijzen die ‘consultants’ tegenwoordig vragen, in tegendeel, een honorarium werd niet gevraagd. Ze kon aangeven ‘op hoeveel ringen’ het water diep zat en soms wees ze wel eens een plek aan die zich té dicht bij de achterdeur van de boerderij bevond. Nou dan maar een stukje verder, geen probleem. Een keer was ze alleen thuis op de bank (gebouw en meubel) en om half tien ’s avonds werd er aangebeld. Twee jonge mannen aan de deur, wanhopig. Of ze meteen mee wilde komen want hun moeder was al een hele tijd zo ziek dat ze voor het ergste vreesden. Of ze niet eens de woon- en slaapomgeving wilde onderzoeken. Het ontgaat me waarom dat nou zo laat moest, maar ze ging mee, adviseerde om moeders bed te verplaatsten, en spoedig begon het herstel. De ziekteverschijnselen van die vrouw zijn nooit meer teruggekeerd. Aardstralen waarschijnlijk.

Nee, dan mijn oom Jac (1927), jonger dan mijn moeder (1921), maar wel haar oudste broer als we mijn concentratiekamp-oom (1923) niet meerekenen. Die haalde met zijn gave helemáal meesterlijke staaltjes uit. Ook daarover werd eigenlijk niet met verbazing gesproken; wel met ontzag omdat hij zich, in weerwil van zijn bescheiden zelf (hij was ook nog eens mijn peetoom), baas boven baas toonde.
Nadat enkele leden van het gezin, ook mijn grootvader trouwens, met hun kunde enige roem vergaard hadden begon ook de Bergse politie af en toe enige interesse te tonen. Het was immers toch wel opmerkelijk wat die familie af en toe wist te bereiken. Was er misschien sprake van bovenzintuigelijke krachten die zich zonder bijzondere aanleiding voordeden bij een gezin in een provincieplaats in het westen van Noord-Brabant? Het beste was om dat eens te onderzoeken en dus werd Jac op een goede dag, een aantal jaren na afloop van de tweede wereldoorlog, gevraagd om een merkwaardige ‘case history’ op te lossen. Althans: er bestonden bij de politie al vermoedens over de toedracht van het delict, maar bewijs hadden ze niet kunnen vinden. Eén en ander had toevalligerwijs plaatsgevonden ten huize van Jac en mijn moeder’s oom Piet, een welvarende handelaar in zoetwaren in het centrum van de stad, wonend aan Het Ravelijn. Het betrof een diefstal in het midden van de oorlog uit het hoekhuis dat oom Piet in de jaren dertig in Amsterdamse School-stijl had laten bouwen. Of Jac zich er niet eens over wilde buigen? Dat wilde hij wel proberen. Jac concentreerde zich op iets dat met de diefstal te maken had, al weet ik niet meer wat, en begon met de wichelroede aan een wandeling door de stad waar voor hem geen touw aan vast te knopen viel en hem dus nogal aan zichzelf deed twijfelen. En niet alleen door straten en steegjes, maar ook soms een huis of winkelpand in. ‘En hier’, zei J op een bepaald moment, ‘is de dief binnen gegaan en heeft de buit achtergelaten.’ ‘Je hebt de route gelopen van een collega van ons tijdens de oorlog. Hij werd al langere tijd verdacht, maar er was nooit bewijsmateriaal. Dat is jouw bijdrage nu ook niet, maar je hebt ons een grote dienst bewezen. Daarnaast heb je aangetoond over een bijzondere gave te beschikken.’
Nooit hebben zijn bijdragen aan politieonderzoek tot een veroordeling geleid, maar ze zijn soms wel behulpzaam of enigszins richting gevend, wat vermoedens betreft, geweest; meer in de trant van: ah, dus het zou kunnen…

In 1953 werd niet alleen Zeeland door de watersnoodramp getroffen. Ook dijken die de omgeving van Bergen op Zoom, en de stad zelf, tegen het hoge water van de Oosterschelde beschermden braken op een gegeven moment door. Het gevaar daarvoor was weliswaar over de radio doorgegeven, maar dit bericht had veel van de boeren met grote waarschijnlijkheid niet bereikt. Twee jonge mannen namen het op zich om die boeren op de vele landerijen voor de risico’s te waarschuwen. Ze vertrokken maar keerden niet terug want tijdens hun dappere onderneming braken de dijken en ze verdwenen. Anderhalf of twee jaar later, ik weet het niet precies, wordt Jac benaderd door de families van de twee mannen. Dat ze niet meer leven is vanzelfsprekend, maar een graf, een eerbetoon…, alsjeblieft. Jac krijgt, als mogelijk begin van zijn zoektocht, foto’s van de jongens en besluit om eerst gebruik te maken van de pendel. Het gebied waar de zee, de Schelde, heeft toegeslagen is enorm, veel te groot om lopend met een wichelroede aan het werk te gaan. Een pendel is een gewichtje aan een draadje dat door diverse zwaairichtingen vanuit verschillende kanten boven een gebiedskaart het zoekterrein kleiner kan maken. Oom Jac weet zich globaal tot twee kleinere stukken land te beperken waarvan hij meent dat zoeken er mogelijk vruchtbaar zou kunnen zijn. Uiteindelijk slaagt hij erin om te voet, met de wichelroede het terrein nauwkeurig afspeurend, twee plekken aan te wijzen, éen voor elke jongeman. Men moet diep graven en vindt éen van de twee. Op de tweede plek wordt jaren later en veel dieper dan voorheen waarschijnlijk geacht, bij werkzaamheden voor een nieuwbouwwijk, de andere held ook gevonden.
Dat oom Jac daarnaast, in de loop van de tijd, ook nog eens bij zichzelf de mogelijkheid ontdekte om aan de hand van foto’s te beslissen of de geportretteerde nog in leven is moet geloof ik meer als toegift worden beschouwd.

Wat moeten we met dit alles? Ik heb mijn oom Jac natuurlijk gekend; een lieve en hardwerkende man, eigenaar van een boekhoudkantoor. Ik was dol op zijn vrouw, tante T en op hun kinderen, mijn neven en nichten, van wie ik mijn favoriete neef, die me de natuur leerde kennen, verloor door een auto-ongeluk. Alles was in hun gezin het tegenovergestelde van dat van ons: een bijna onbezonnen ‘Lust for Life’ die bij ons in Haarlem zo node ontbrak.
Daar in Haarlem liep ik soms uren achter elkaar met mijn eigen metalen lus door onze betegelde achtertuin maar er gebeurde nooit iets. En in de huiskamer ook niet. Zelfs niet wanneer ik de wichelroede van mijn moeder leende, wat eigenlijk niet de bedoeling was.
Maar ik kan me niet aan het gevoel onttrekken dat ik, zoals oom Jac, dat met die foto’s intussen ook een beetje heb.

De camee als metafoor

De tijd ijlt maar voort, om maar eens met weinig bombarie de huiskamer binnen te stappen. En Tijd is God, formuleerde ik intussen vele jaren geleden. Tijd creëert, bouwt op, maar breekt ook net zo goed weer af om de resten van wat ooit was te herschikken. Niet dat de tijd een rib uit Adam’s borstkas frummelde om tot Eva te komen, maar je begrijpt toch hopelijk wat ik bedoel.

Ik ben geen filosoof, op z’n hoogst een keer of twee, drie per jaar en dan heel kort, maar zo-even geleden, toen ik peinzend en rokend naar de gierzwaluwen stond te kijken en te luisteren (net als het geplop van de tennisballen tijdens Roland Garros en Wimbledon voor mij al tientallen jaren onmisbaar aan de zomer gebonden) ik ineens bedacht dat mijn teksten, die ik al jaren ‘vignetten’ noem, als verzamelbegrip eigenlijk ook ‘cameeën’ zouden kunnen heten. In mijn recent nog niet verschenen bundeling van mijn schrijfsels, getiteld Zonder Parachute, of in de toekomst mogelijk Zonder Valscherm, komen allerlei onderwerpen bij elkaar waarin ik per stuk tekst ook nog eens allerlei lagen aanbreng die, voor de oppervlakkige lezer, op het eerste gezicht geen fluit met elkaar te maken (lijken te) hebben. Volgens een redacteur van een uitgeverij die een exemplaar van mijn verzamelwaardige eerste zelf gepubliceerde oplage van vijf las (in ieder geval een vijfde ervan, aan de openslag van de rug te zien toen ik het weer ophaalde), is het voor hunnie als publishing house allemaal ‘te eclectisch’, maar ‘niet slecht geschreven’. Nou, van dat laatste steekt een mens toch weer wat op.

Met een beetje goeie wil zou je dat eclectische ook ‘gelaagdheid’ kunnen noemen. Voor de gemiddelde (?) columnist verstoren teveel lagen de meestal tamelijk rechte lijn die de schrijver voor haar of zijn redenering of bewering nodig heeft. Voor mij zijn associaties van groot belang om de lezer, volgend op mijn uitwaaierende gedachtenspinsels, tóch een bepaalde richting op te krijgen. En niet in de laatste plaats mezelf, trouwens, tijdens het schrijven.
Een camee is een uit steen of schelp gesneden voorstelling, vaak een portret, maar er zijn genoeg andere figuratieve voorbeelden te vinden. De Romeinen maakten ze al. Het materiaal is echter altijd, vooral in kleur, gelaagd waardoor bijvoorbeeld het meisje, in een soort albast-wit reliëf, tevoorschijn wordt gehaald op een al dan niet gedecoreerde ondergrond van blauw, aardkleurig of parelmoer en daarop lijkt te zweven. Soms heeft de snijder in het gezicht gebruik gemaakt van kleine kleurverschillen in het wit om bijvoorbeeld een wang of het haar een accent te geven. Het subject wordt in het beeld uit- en opgelicht, figuurlijk en letterlijk, in tegenstelling tot een zegelring met een ingesneden gravure die bijvoorbeeld een adellijk wapen (of aanstellerij) beoogd te zijn.
tekst gaat verder onder de afbeelding

Grand Camée de France | 23 na Chr. | 31 x 26,5 cm

Die stenen en schelpen zijn in de loop der tijd gegroeid, laag over laag, gestuwd door een dier, vaak een oester, of onder druk van aardlagen of temperatuur. Een camee is niet de steen of de schelp zelf, maar het resultaat van handelingen daaraan verricht door een ambachtsman of een kunstenaar, die ‘de inhoud’ van het materiaal willen bezweren, onderwerpen, verrijken.
Als ik schrijf naar aanleiding van een idee, als begin, weet ik vrijwel nooit waarnaar dat begin zal leiden (vandaar Zonder Parachute/Valscherm). Maar ik heb nooit last van een Horror Vacui. Want ik moet dus met veel plezier in mezelf snijden, me vrij laten vallen, mezelf toestaan om me te laten gaan, omdat ik het vermoeden heb dat ik kleur- en associatielagen kan ontdekken die uiteindelijk tot een vorm van samenhang leiden en die een lezer mogelijk meeslepen. In mezelf, waarin ik een minuscuul deel van een intussen 66-jarige wereld gespiegeld weet.