Voor deze tekst werd ik geïnspireerd door de NRC-zomerwedstrijd met de voorgestelde titel ‘Hoe heet kan een zomer zijn?’ (maximaal ongeveer 600 woorden). De prijs was publicatie en daar viel ik buiten en dat kan me niet bommen. Bij nalezing lijkt hij me toch aardig genoeg om er hier wat licht op te doen schijnen. Bovendien was ik de anecdote verschuldigd aan lieve vriend Pieter. Bij deze dus…
o-o-o-o-o-o-o
In Dreams…
Het dorp Beaufort ligt in het verre oosten van Frankrijk, in de Savoie. De wind komt er vandaan. En hoe hard die waait en welke kant op wordt daar bepaald. Maar uit welk gehucht of welk stadje komt toch de temperatuur? Ja, uit je bips, je oksel, van onder je tong, wanneer je er een thermometer in steekt: locatie, locatie, locatie. Gek genoeg kan ik nergens Celsius- of Fahrenheit City vinden, idem voor –village, terwijl die best zouden kunnen bestaan.
In de duinen probeerde ik regelmatig mijn verliefdheid kwijt te wandelen, niet tot meer in staat. Onrustige liefde blijkt bij terugkijken vooral een zomers ongemak te zijn geweest. Vrijwel nooit als het regende, maar vooral als het warm was of was geweest. Duinen zijn niet ontworpen voor de herfst of de winter, al vertoeft een goede vriend van me er juist dan het liefst. Duinen zíjn hitte, duindoorns waartegen je je moet kleden, goed schoeisel een noodzaak om je voeten niet te verbranden. Goudhaantjes die van den naar den overwippen zonder dat je zeker weet dat je ze herkent. Verwarring alom dus die ik ornithologisch in de omgeving terugvond.
Gelukkig waren mijn duinen ook een kreek rijk. Badend in een gebied van hoge luchtdruk was het aan de rand daarvan ‘goed toeven’. Ik kon er in goed anderhalf uur omheen lopen, wat ik regelmatig deed. Bergeenden, visdiefjes. Ook andere eenden die ik nog moest inneren omdat ik Zien is Kennen nog niet uit mijn hoofd had geleerd.
Eerder die dag had ik hangend vanuit mijn zolderkamerraam lang naar de gierzwaluwen boven het centrum van de stad gekeken. Door eind april weer terug te keren hadden ze de zomer aangekondigd en onmiskenbaar maakten ze die belofte waar. Boven het duingebied waren ze afwezig en daarmee ontbrak ook hun monotoon hypnotiserende roepen.
Het was rustig rond het water (want anders hadden ze het geen kreek genoemd) en ik zakte door mijn knieën om op hurken te genieten van de drieëntwintig graden die het zeker nog was.
Omdat ik mijn blik op de tegenoverliggende waterkant had gericht ontging me eerst dat zich geruisloos vlak voor me, bij míjn oever zeg maar, een uiterst elegant eendje had neergelaten: een wintertaling, een mannetje, op een meter of twee afstand. Na de ijsvogel en de kluut, die ik toen beide nooit in het echt had waargenomen, mijn absolute nummer drie in mijn top-drie (nummer vier is de eidereend). De wintertaling is eigenlijk de mandarijneend van de lage landen. Vrouwtjes zijn ook erg mooi, maar net als bij de wilde eend een stuk eenvoudiger van uiterlijk. Ik bewoog me, voor zover mogelijk, nauwelijks.
Behalve honden en katten hebben dieren geen namen, al had ik hem Stuiver kunnen noemen, of Sjarèl. De weinige wind die een moment geleden het riet nog enigszins had doen ruisen viel weg en er waren geen andere vogels te horen, op een ver en boos roodborstje na.
Toen kwam Stuiver met z’n borst omhoog en bracht me een aubade. Met hoge tonen zwiepte hij zijn allerliefste snaveltje voor die borst heen en weer. Het leek geen aanval, geen verdediging, eerder een poging tot contact, tot spreken. Maar ik wist niet wat ik terug moest zeggen. En dat was het. Een ontmoeting van nauwelijks een minuut voordat hij zich keerde en ietsje van mij weg zwom om daarna met kleine vleugels in vliegen over te gaan.
Dergelijk gedrag is daarna nooit meer door iemand waargenomen, zelfs niet in dromen.
Ik moest maar naar huis.
De warmte deed zich voelen en ik hoopte te overdenken wat mijn volgende stappen in de hitte van de komende dagen zouden kunnen zijn.
