Dit is een stuk dat ik schreef in september 2019 na een bezoek aan vrienden. Het is een enorme lap tekst, maar ik heb er, naar mijn idee succesvol, mijn best op gedaan.
Vooralsnog geen illustraties, want bij een telefoonwissel is mijn hele beeldarchief naar de ratsmodée gegaan.
So here we go!
o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o
Water en bergen: van geen van beide ben ik een groot liefhebber. Van kraanwater wel, in Amsterdam, maar ook in Zwitserland van zeer hoge kwaliteit. En ook van de duinen waarin ik als jonge onderzoeker, verrekijker om mijn nek en Zien is kennen (voor de vogels) in m’n jaszak, vaak te vinden was. Ook probeerde ik daar planten heel goed te onthouden, soms met behulp van een loep, om die later thuis te proberen te determineren in de Geïllustreerde Flora van Nederland van Heimans, Heinsius en Thijsse, die veel te dik en te zwaar was om op de wandeling mee te dragen. Zo heb ik bijvoorbeeld het Slangenkruid en de Teunisbloem leren kennen. En een duinmeertje vond ik machtig mooi, met zijn Kluten en Bergeenden, maar de zee heeft voor mij altijd enge kanten gehad.
Nu zit ik echter elders, namelijk op een heel groot terras waarin een fors zwembad is uitgespaard en ik kijk, vanaf honderdvijftig meter boven het oppervlak, uit over het Lago Maggiore met een repoussoir van bloeiende oleanders, laurier en de kroon van een plataan die een stuk lager geworteld is. Dit overdreven grote meer, de naam geeft slechts een indicatie, ligt voor twintig procent in Zwitserland, namelijk het stukje waaraan ik me bevind, en de rest in Italië. De blik naar links zwenkend brengt de stadjes Ascona en Locarno in beeld. Die namen klinken Italiaans, maar ze zijn Zwitsers. Het zijn eigenlijk meer omhoog vallende dorpen, zeker vanuit mijn punt van waarneming, ondanks alles wat ze daar sinds tijden aan feesten, festivals en partijen organiseren. Naar rechts kijk je een onmetelijke afstand over het meer, naar Italië.
Zelfs bij heiig weer blijven de onvoorstelbare Alpen waarin het meer gegoten is overal zichtbaar, tenzij er ergens sprake is van echte mist, want dan blijkt soms, bij puntsgewijze controle, een hele vallei kwijt te zijn.
Ik ben te gast bij mijn lieve vrienden Susan en Adrian. De laatste heeft, samen met een vooraanstaande Zwitserse architect, vijftien jaar geleden, het bij het terras behorende huis ontworpen en gebouwd. Het resultaat is dan ook terug te vinden in enkele publicaties over ’s werelds mooiste huizen en het is een genot om er in en er bij te verblijven.
Zoals het hoort is over alle details nagedacht, vooral door Adrian, die zijn poot bijvoorbeeld stijf gehouden heeft wat betreft de aanwezigheid van inpandige verlichting of van zonwering, want dat vond de architect maar verstoringen van de gaafheid van zijn creatie (het huis ligt met zijn lange zijde, uitkijkend over het meer, op het zuiden en die kant is in vier glaspartities verdeeld waarvan er steeds éen over een andere open te schuiven is, soms wel met enige moeite). Dat er, voor de vloer, een te zachte houtsoort werd gekozen en die geen hakken, van mannen noch vrouwen, of hondenpootjes for that matter, verdraagt, had Adrian niet zien aankomen. Blote voeten, dus, of sokken.
Wel erg mooi, evenals al het andere hout dat voor de definiëring van het interieur is uitgezocht; voor de kolommen, de wanden en de plafonds, dus. Opmerkelijk is dat de rangschikking van de tien halogeenlampjes boven de grote tafel, waaraan we ’s avonds in het latere donker zitten te praten en gekoelde rode wijn drinken, indertijd nog bedacht is door mijn ex-vrouw. Alles samen een ruime, fraaie Wohnmaschine in twee etages, maar zonder de beperkingen van Le Corbusier, behalve dan de plafondhoogte die de door hem geïdealiseerde twee meter twintig niet te boven gaat, al wordt je daar in het geheel niet door terneer gedrukt.
Naast een kleinere, ongedateerde papiercollage van de mij onbekende kunstenaar Valenti op de kamer waar ik voor het logeren ben ondergebracht, is het enige andere kunstwerk in huis een enorm groot niet figuratief schilderij uit de jaren zestig, beneden op de achterwand, van de Amerikaanse schilder Kenneth Noland. Het is een meter of vier breed en ongeveer éen meter vijftig hoog. Ongelooflijk intrigerend door het schijnbaar mathematisch ritme in de strakke, horizontale, eigenlijk landschappelijke banen die het werk bepalen en ongelooflijk mooi, onder andere door de keuze voor lichte pasteltinten van die banen, hoewel een aantal daarvan, de smalste, vorm krijgt door het onbewerkte canvas.
Wanneer ik de eerste ochtend ontwaak is het zicht vanuit mijn schuifwand, kort voordat ik me realiseer waar ik verblijf, even een billboard: de bergen als extreem grote kussens op het bed van Felix Gonzalez Torres.
Enfin, ik zit op het terras, regelmatig de omgeving afspeurend. De eerste dag deed ik dat in de zon, maar dat is af te raden. Volgens mij verdubbelt het water de dosis Uv-straling en ik raakte, mijn kop in ieder geval, behoorlijk verbrand. Nu dus in de schaduw van de overkapping die over het huis en een deel van het terras steekt. (de constructie van die overkapping moet je echt zelf zien en ervaren, want in schrift uitleggen is me te ingewikkeld, of zo eenvoudig dat het eigenlijk platvloers wordt; denk voor het gemak maar aan een betonnen haakse schelp).
Het is het eenvoudigst om, opkijkend uit het boek dat men aan het lezen is (in mijn geval een humaan construct over wat mogelijk is in menselijke relaties in de huidige Verenigde Staten van Amerika, niet echt iets belangwekkends), gewoon eerst maar weer eens naar de overkant te kijken. Daar gebeurt waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als aan onze kant, namelijk erg weinig, al heb je er hier geen weet van, want ons huis voelt totaal geïsoleerd: geen inkijk en vrijwel geen zicht op andere onderkomens en geen bemoeienis, behalve met elkaar. Die overkant behelst, evenals ons dorpje Ronco Sopra Ascona er éen is, meerdere nederzettingen die ongetwijfeld namen hebben, maar die ik niet ken. Groeperingen van huizen, dicht op elkaar gebouwd, die zich vooral aandienen als microscopische versies van de bergachtige omgeving van een modelspoorbaan. Tinten van gevels en daken zijn meestal wel engszins thuis te brengen, maar meer valt er niet aan te bespeuren. Het is eerder een waas van bebouwing, geschilderd door een zuinige impressionist.
Op mijn vraag aan Adrian, die een paar meter bij mij vandaan zit, hoe ver het daar weg is antwoordt hij, nauwelijks opkijkend van zijn Frankfurter Allgemeine (of Süddeutsche Zeitung): zeven kilometer. Ik meen te moeten opmerken dat ik niet de breedte maar de diepte van het stuk meer voor ons bedoel, waarop Adrian zijn antwoord eenvoudigweg herhaalt. Kanonnen!, denk ik, geen wonder dat ik zelfs met de verrekijker, die tot zestien maal vergroten kan, daar geen mens achter de geraniums kan zien zitten, terwijl ik me tevens realiseer dat ik het schatten van grotere afstanden niet in mijn talentenpakket heb zitten.
Op een enkele uitzondering na houd de bebouwing van de Alp na ongeveer een kwart van de hoogte op en neemt het bos het over. Dat bos dient zich, van waar ik zit, vooral aan als mos. In dat woud, wat het toch echt moet zijn, wonen herten en wilde zwijnen. In het groen zijn ook een paar uitsparingen waar te nemen, de meeste amorf van vorm, waarschijnlijk ontstaan door steenval. Eén daarvan heeft de vorm van een man, hoofd omlaag, armen iets van het lichaam en benen gestrekt omhoog, als in een vrije val. Of ik die al gezien heb, informeert Susan. Maar natuurlijk, zeg ik, want er ontgaat me weinig, geloof ik. Bijvoorbeeld ook niet dat soms de hagedissen op het terras elkaar met een bijna suizende snelheid achterna zitten, wat zij en Adrian dan weer nooit hadden opgemerkt. Op een meter of drie, vier zien de reptieltjes, want groot zijn ze niet, elkaar en strijden om het terrasterritorium dat ze toch samen bewonen. Er woont ook een kleine wespensoort, die een nest aan het bouwen is aan de voet van het tuintafeltje waaraan Adrian, dagelijks vanaf een uur of éen, met een pot thee en een halve citroen en in de volle zon, zijn kranten leest. Deze wespencellen, -huisjes, zijn op het oog en van nabij bekeken tussen twee terrasdelen door, groter dan de woningen aan de overkant. Het is geloof ik niet de stekende soort. En ze hebben een lichtgroen zweem over het reguliere geel-zwarte patroon, mooi wel, maar anders dan bij ons. Ze vertonen eigenlijk geen enkele vorm van agressie; een soort Bonobo’s in het rijk der zespotigen, dus. Een enkele keer zweeft, op enige afstand, een hoornaar elegant voorbij en regelmatig moeten we hulp bieden, vaak binnenshuis, aan scarabeeën, die op hun rug liggend, wanhopig met haar of zijn pootjes in de lucht kroelen en niet meer overeind komen kunnen; eigenlijk een mislukking in Darwin’s schetsboek.
Leuk natuurlijk, dat dierlijk gedoe, maar alles bij elkaar is de reikwijdte van de fauna hier toch bedroevend: behalve een acceptabel aantal oeverzwaluwen die op ooghoogte voorbij scheren, meestal geluidloos, maar af en toe schreeuwend, en een enkele mus, valt er op vogelgebied weinig waar te nemen. Okay, toegegeven, af en toe een paar bonte kraaien, een verdwaalde Vlaamse Gaai soms een duif, die hier, ik weet ook niet waarom, totaal misstaat. Eigenlijk had ik magistrale adelaars verwacht die Bambi’s uit het bos roven, maar behalve het silhouet van een soort havik of valk, kortstondig, hoog boven het huis, wordt ik, wat de waarneming van roofvogels betreft, een buse variable bijvoorbeeld, op niks getrakteerd.
Wel op sprinkhanen (hoewel toennet het gras rondom het terras met veel kabaal door een heel gezin: vader, twee zoons, éen dochter, gemaaid en opgeruimd is, dus die groene fantasieverschijningen zullen hun heil nu wel een tijdje elders zoeken) en ook op wat bedrijvig gefladder van koolwitjes en een paar identieke, voor herkenning te vlotte, vlinders waartussen, en ook maar éen keer, een Koninginnepage, adel verplicht, statig langs zeilde en die ik daarom nauwkeurig kon thuisbrengen; Wo dein sanfter Flügel weilt, zeg maar. Er zijn wereldwijd meer dan honderdvijftigduizend soorten in de orde der Lepidoptera beschreven, dus een ietsie pietsie groter aanbod had ik voor hier wel in gedachte gehad.
Nee, dan het volgende: enkele jaren geleden is een iets lager gelegen terrasje korte tijd bewoond geweest door een groepje van vijf of zeven wilde zwijnen, die hun plateautje grondig overhoop haalden. Aan de vrijwel verticale rotswand langs de lange schaduwzijde van het huis, van een meter of dertig hoog die, na behandeld te zijn met Spritzputz, in de loop der jaren heel mooi begroeid is, is er boven ook een woud, waarvan een gedeelte aan Adrian’s Grundstück toebehoort. Daar vandaan had het wild blijkbaar zijn heil eens iets lagers gezocht, voor de verandering. Hoe ze van boven naar beneden zijn gekomen blijft voor eenieder een raadsel, maar hoe dan ook: je wilt zulke biggen in je repoussoir niet zien rondscharrelen. Dat is sindsdien ook niet meer voorgekomen en bovendien waren ze opeens, van de ene dag op de andere, verdwenen. Deze Kurzgeschichte is geheel gebaseerd op een verslag van de toenmalige, doodsbange gasten, want Adrian en Susan waren gelukkig thuis in Duitsland en daar klimt op z’n hoogst een eekhoorn in de dubbele Ginko, als Pola tenminste niet eerder ingegrepen heeft.
Gedomesticeerde dieren zijn er hier wel veel, vooral honden. Adrian en Susan hebben dus Pola, een Schnauzertje of iets in die richting, die zich, na enig geharrewar, aan mij gewende en voor wie ik dan ook, net als Adrian, die daarom een tennisarm heeft en dus alsmaar een stoffen drukverband met klittenband direct onder zijn rechter elleboog moet dragen (dat hij, volgens mij uit principe, regelmatig vergeet om te doen), eindeloos speeltjes moet werpen in de lager gelegen tuin, grenzend aan het voormalig zwijnenverblijf. Wanneer Pola haar plastic botje of de stoffen flamingo vanaf het terras achterna springt doet ze dat alsof ze de hoofdrol speelt in een tekenfilm.
Een opvallend gemis in alle aspecten van het landschap is de totale afwezigheid van Zwitserlands nationale hond, de Bernardiner of Sint Bernard. Nu wordt er in Ticino, het kanton waar we ons bevinden en dat vernoemd is naar de rivier die op het meer uitkomt, ook niet vaak cognac op de digestiefkaart aangeboden, dus misschien ligt daar een oorzakelijk verband. Wel veel grappa (soms in aanstellerig buitensporige flessen), want het is hier zo goed als Italië.
Al sinds mijn kindheid, dankzij het boek Samen op het eiland Zeekraai van Astrid Lindgren en zeker ook ondersteund door de sentimentele Franse kinderserie Belle et Sébastien, wil ik een Saint Bernard als vriend, maar zo ver is het nog steeds niet gekomen. Ze zijn ook wel erg groot, om het maar even van de praktische kant te bekijken, hoewel formaat, zowel voor een hondenliefhebber als voor een kunstverzamelaar eigenlijk geen rol mag spelen. Wel andere honden gehad, zelfs een Duitse Dog, die toch ook van een gezellige heuphoogte is, en waarvoor ik dankbaar ben dat ik ze allemaal heb gekend (de dag dat ik deze ontboezemingen in dit verhaal onderbreng sterft mijn dierbaarste hond, Sofie, zo blijkt ’s avonds; Bleib bei uns, denn es will Abend werden). Een stille wens op kynologisch gebied is dat ik een bouvier, een teefje en niet gecoupeerd natuurlijk, zou willen hebben zodat ik haar Simone kan noemen (zoek het lemma “Jean-Paul Sartre” voor verhelderende informatie over deze Schertz).
En dan nu wat meer over het meer, dat in de Duitse taal, in dit geval om begrijpelijke redenen, See wordt genoemd. Ik werd door Susan en Adrian opgehaald van het lokale stationnetje in Locarno (na enorme vertragingen en verwoede pogingen tot draadloos contact mijnerzijds tijdens de heenreis). Van daar trok de Porsche Macan, met Adrian aan het stuur (hoewel Susan daarin net zo vaak en vaardig rijdt), en iedereen een flesje Peroni aan de mond, ons helling voor helling, bocht na bocht, de berg op tot aan het Casa. Het besef dat je stijgt groeit met elk van die haarspeldbochten, maar je realiseert het je toch echt pas als je, eenmaal boven, er op uit- of neerkijkt: het daglicht kwijnde reeds, maar daaraan ging het landschap niet ten onder.
Met de trein vanaf Bazel gekomen kon ik bevestigen dat het die dag in geheel Zwitserland voortdurend geregend had. En niet zo zuinigjes ook. Dat deed het ook nog, min of meer, bij mijn aankomst in mijn tijdelijk onderkomen. Later zou ook, zonder bijbetaling, een fijn onweer volgen. De ontvangst kon voor een gast als ik niet innemender zijn.
Elke vorm van weer, boven of rondom het Lago Maggiore is overweldigend. Achter alle Alpen ontwikkelen zich alsmaar stapelwolken, die daarna weer vervluchtigen of zich juist tot een dreigende lucht boven het meer ontwikkelen, soms in onwaarschijnlijke arrangementen. Op de consequenties daarvan valt geen peil te trekken, want vaak, voor je het weet, moet je je heil weer in de schaduw zoeken. Hoewel de omgeving door regen ietwat kan vervagen blijft het wateroppervlak onaantastbaar en vrijwel spiegelend, soms wat wazig, als in een douche. Enige wind of eine Menge regendruppels kunnen het kortstondig een ander karakter geven, maar de weidsheid houdt het overzichtelijk. Soms schijnt de hemel een zee van blauw te zijn, maar daarvan kan ik niet uit eigen ervaring getuigen. Om kort te gaan: het weer is hier nooit waardeloos.
Meestal bevolken bootjes vanaf het begin van de middag het water, tenzij het dreigt te gaan hozen. Zeil-, rondvaart-, speed- en motorboten, surf- en peddelplanken, alles even petieterig. Met de verrekijker moet je echt uitvinden of het een spinnaker betreft, die je vermoedt, bijvoorbeeld. Een Riva ziet er nauwelijks uit als de Rolls Royce onder de vaartuigjes. “We zijn speelgoed”, schiet het door me heen, zij voor mij en ik voor hun. Zwaaien heeft geen zin. De gestalte van de waterskiër, man of vrouw, mooi of lelijk, is niet waar te nemen behalve dan door een spoor in het water, dat zich opmerkelijk lang handhaaft. Hoog in de lucht haalt een eenmotorig vliegtuigje trucs uit: om zijn as draaien, loopings, the works. Zeer geloofwaardig, maar eigenlijk alsof je live kijkt naar een telefoonschermpje durch des Himmels prächt’gen Plan.
Er schijnt ook vis in het meer te zitten, maar daar geloof ik niks van. Die moeten kleiner zijn dan Guppies, kleiner dan de nagel van mijn pink, kleiner dan ik mezelf hier nu voorstel.
Nou ja, er zit wel degelijk vis in het Lago, want die hebben we op een gegeven moment zelf gegeten in een restaurant aan de oever van het meer. Een uitspanning die voorheen bekend stond om haar goede keuken, want kwaliteit gaat boven alles voor Adrian en Susan, maar die, sinds een kokswisseling, een remouladesaus bij de fritata van vis uit het meer serveert die voor honderd, oké, negenennegentig en driekwart procent bestaat uit industriële mayonaise, aangevuld met wat fliebertjes bieslook en peterselie: grazie mille. Er zit ook zalm in het visscala, en die zwemt zeker niet in het meer omdat ze er in noch er uit kunnen, dus ook niet naar de Saragossazee (ach wat, die is voor palingen, natuurlijk), maar soorten witvis lagen ook op het bord, waaronder iets forel-achtigs, meen ik. Alles even door wat te dun, smakeloos deeg gewapperd en daarna gefrituurd, vergezeld van in Roseval-stijl geschilde, maar niet gaar gekookte aardappeltjes.
Het uitzicht is er daarentegen weergaloos en dáarom zijn we hier ook. Het besef dat je je zo angstig dicht bij die enorme portie water bevindt, normaliter zo wijds, doet je zwellen en krimpen tegelijkertijd. Het laagste punt van het meer ligt griezelig diep onder zeeniveau, meer dan honderdvijftig meter, als ik me goed herinner; hoe ik dat nou weer moet doorgronden weet ik ook niet. Het zal zeker een hoop gedonder geweest zijn toen het hier indertijd allemaal ontstond (Ahnest du den Schöpfer?).
Ik heb, na een nacht van regenval, met de wand open zodat het geluid ervan mijn dromen vergezelde, mogen constateren dat het waterniveau een centimeter of tien steeg, waarschijnlijk mede door het vocht dat van de bergen stroomde; er was zo goed als geen strandje meer voor de zeilschool op het kleinste eiland.
Door het meestal boven maar soms beneden zijn, ben je een speelbal van het perspectief. Hier bij het restaurant zwemmen wel wat eendjes, geen woerden, en twee futen, ook vrouwen. Eindelijk op ware grootte.
Voordat we in het restaurant belandden hadden we, heel veel hoger, een nieuw en enorm bouwsel van nabij bekeken. Een recentelijk voor een gotspebedrag neergezette, semi-middeleeuwse, Playmobil-burcht met een kanon en kantelen. Een uit zijn krachten gegroeide, van nieuwheid glanzende, lachwekkende folly, met echte deurtjes, raampjes en tralietjes. En al dat graniet en andere noodzakelijke rommel moet in relatief kleine porties eindeloos met de helikopter aangevlogen zijn, want zo gaat dat hier als je bouwt op de berghellingen. Het wekt de indruk af en toe bewoond te worden, want er staat een Land Rover Defender in de zeer ruime carport. Het geheel deed me enigszins denken aan het Palais de Justice in Brussel, dat als gebouw meer kubieke massa heeft dan open ruimte. Vanuit ons restaurant is het slechts een grijze vaagheid op een berg.
Ons onderkomen daarboven is dichterbij dan dit slot, maar niet te ontcijferen, op z’n hoogst de richting waarin het zich bevindt: daar ongeveer, in de buurt misschien van die rood-witte hijskraan. Zelfs een telescoop zou nauwelijks helpen, maar die is sowieso niet voorhanden. We wilden wel preciezer zijn, maar we konden slechts wijzen naar iets dat onzichtbaar was.
Op zo’n moment vraag je jezelf af of je niet voortijdig, want het is allemaal zo gemütlich, in een goedgemutst vagevuur van vergetelheid terecht bent gekomen. Het is een droom waaruit je thuis pas ontwaakt, want daar bestaat alles weer echt en op de juiste schaal: nog twee, drie glazen rode wijn en het ergens over hebben met Adrian en Susan.
Susan gaat, na veel plezier, iets vroeger naar bed, terwijl Adrian het altijd laat maakt. Ik blijf tot halverwege hun gewoontes, de conversatie soms licht, soms over kunst, soms zwaar. Soms terugkijken op een verleden. Maar daar moet je niet naar staren, we leven immers nog volop, zeker hier, al is je plaats in de Mercatorprojectie soms tijdelijk onduidelijk en minimaal. Eén grappa nog, oké, en nog een biertje dan… Slaap.
Aan de voet van onze weidsheid bevinden zich twee eilandjes die groter zijn dan je denkt: de Isole di Brissago. Het kleinere, waarvan ik schat dat het dertig bij zestig meter groot is (in werkelijkheid honderdvijftig bij driehonderd meter), herbergt een huis en een zeilschool voor héel kleine bootjes. Het grotere eiland, waaraan ik, wijzer geworden, geen afmetingen toeken, is een microklimatische botanische tuin, ruim honderd jaar geleden opgezet door Barones St. Leger en tot op heden meer dan perfect onderhouden, waar we op een gegeven moment naar toe varen met een boot die zowel rondvaartservice biedt als waterbusdienst is. Die toert heen en weer met meerdere aanlegplaatsen tussen Ascona en ergens ver weg in Italië. In de in de rotsen uitgehouwen wachtruimte aan het vasteland hangt toevallig een groot plakkaat waarop de vissoorten die het meer bevolken staan afgebeeld. Geen zalm!
Het is een ongelooflijk mooie rondgang in die tuin; planten uit Zuid-Amerika, Azië, Zuid-Afrika en elders. Een enkeling herken ik uit mijn voormalige tuin in Amsterdam-Noord, maar zeker niet het indrukwekkende, sprookjesachtige bamboebos.
Zoals steeds besluiten we de wandeling met een drankgebruikje, een witbier onder een parasol op het balkon van het enige stuk onroerend goed dat het eiland rijk is. En terecht ook, want de temperatuur is intussen behoorlijk opgelopen. Op de brede balustrade van basalt hipt zomaar ineens een witte kwikstaart voorbij, een welkome aanvulling op de vogelschaarste en wiens Duitse naam ik later voor mijn vrienden thuis zal opzoeken: het betreft de Weisse Bachstelze.
Maar dan, plotsklaps, om te voorkomen dat we in dit luxueuze hotelpaleis moeten overnachten, wat Adrian trouwens kortstondig overweegt, moeten we ons naar de laatste boot spoeden die ons weer terug naar Porto Ronco zal brengen. Aan de aanlegsteiger blijkt ook een Duits stel met kinderen te wachten op transport. Die proberen klaarblijkelijk gezamenlijk de inschrijving in het Guinness Book of Records van het zwaarst wegende gezin te overtreffen. Eén zoontje moet nog iets aankomen, maar dan gaat het zeker lukken.
Tijdens de korte bootreis terug naar het vaste land maakt Adrian foto’s van de berghelling waarop zijn huis staat. Alsof hij dat nooit eerder heeft gedaan. Naast dat hij verliefd is op Susan is hij verliefd op zijn huis. Ik vraag hem om er mij éen te sturen, wat hij later ook zal doen. Ik moet dat plaatje dan wel erg uitvergroten wil ik mijn tijdelijk domicilie herkennen; ons onderkomen wordt heel gruizig, met pixels als puzzelstukjes. En, alleen maar omdat je het weet en er bent geweest, is het een van de mooiste huizen ter wereld; zichtbaar, jawel, maar kleiner dan een postzegel, kleiner dan de nagel van mijn kleine teen, en kleiner dan wijzelf, even varend, in het geval dat er iemand op ons neer probeert te kijken.
Vriendschap is ook een landschap. Het mag een open deur zijn, maar ik denk vooral aan de uitgestrektheid ervan. Ja, maar jíj dit, toen, en ík weer dat. Als je zoiets jaren lang volhoudt, zoals Adrian en ik al vijfentwintig jaar (er zit bijvoorbeeld een nuffige jaren zestig-lijst om het schilderij van Kenneth Noland waarvan ik vind dat die er af moet, maar daar worden we het niet over eens), dan is vriendschap zeven kilometer naar de overkant en honderden kilometers breed. En kom je er achter dat je samen zo’n enorme pesthekel hebt aan het hele oeuvre van Chagall, wat we eigenlijk allang wisten, dan doet het glunderen daarover goed. En we spreken liefdevol over Udo, hun goeie vriend en ook een beetje van mij, die ellende heeft meegemaakt, maar ook keihard veel betekent in de wereld van de kunst in Duitsland, I hear the sound of Memories. Dus alles kan de band versterken, de Alpenband, zeg maar, waarin het grote klein is en het kleine groot; hier richten Susan, Adrian en ik, zoals wel vaker, het vergrootglas op het Grote Meer van vriendschap. Ik heb hier meerdere landschappen te genieten.
Zo moet leven zijn; behalve die verbrande kop dan.
Amsterdam, september 2019
Voor Susan en Adrian, natuurlijk