Dit is een tekst (zonder plaatjes) die ik, sinds tientallen jaren, vrijuit heb kunnen en willen schrijven. Alle schrijven daarvoor was, tot mijn grote geluk, steeds gebonden aan de beeldende kunst. Deze behelst echter een ietwat problematische periode in mijn leven, dus ik was terughoudend om met dit deel van mijn leven tevoorschijn te komen. Ik heb hem nog eens nagekeken en waar nodig iets gecorrigeerd en nu moet het er maar van komen.
Schaamte over dak- (voor mij gelukkig niet) en thuisloosheid is een groot probleem, net als de Loosheid zelf. Probeer je daarover te informeren en, indien mogelijk, bij te betrekken.
De stukjes van mijn verhaal hieronder zijn genummerd, maar het eindigt zonder einde. Soms weet je ook niet precies waar het begon.
o-o-o-o-o-o-o-o-o-o
1
Van Mario’s zicht resteert weinig meer dan vijftien procent. Kort van stuk, altijd met vrijwel gesloten ogen, af en toe gewapend met een twijgachtig taststokje, schuifelt hij dan ook soms recht op een obstakel af, zoals daar zijn een altijd reeds gehavende stoel, een reeds gebutste prullenbak, maar soms ook gewoon een muur, ook al weet hij eigenlijk, na er al drie jaar te hebben verbleven, best zijn weg te vinden in de tachtig meter lange gang die de dag- en nachtopvang voor dak- en thuislozen in Amsterdam-Noord rijk is. Tot een echte botsing komt het dan ook zelden. Ook de weg naar buiten weet hij zonder probleem te lokaliseren. Mario moet meer dan vijftig jaar oud zijn, maar ziet er, ondanks alles, jonger uit. Hij heeft een, aan de lange gang gelegen eigen kamertje met basale voorzieningen.
Voorafgaand aan de periode van zijn verblijf hier had men (denk: de hulpverlenende instanties) Mario “opgevangen” op een locatie voor verslaafden elders in de stad. Zijn eigen, reeds van drugs doorweekte verleden kon hij dus nog eens van wat extra sjeu voorzien, hetgeen hij niet naliet. Men ontdekte dan ook dat zijn verblijf daar zijn definitieve neergang bespoedigde en bracht hem toch maar in de dagopvang Amsterdam-Noord onder. Toen Mario deze noodvoorziening betrok werd hem door eerdergenoemde instanties binnen afzienbare tijd een eigen appartementje elders in het vooruitzicht gesteld, maar over die toezegging vernam hij verder, ondanks regelmatige navraag, nooit meer iets.
Mario bietst sjekkies en sigaretten wanneer zich de mogelijkheid ook maar voordoet. Zijn rechter wijs- en middelvinger zijn verkleurd tot een donker sepia. In die zin, schiet me opeens te binnen, doet hij me denken aan de geheel blinde (echt waar!) geschiedenisleraar op mijn middelbare school, bij wie, net als vermoedelijk bij Mario, Indisch bloed door de aderen stroomde en die, tegen het eind van de les, met die berookte vingers, zijn horlogeklepje opende, dat ietwat overbodig toch van glas was, om te voelen hoe laat het was. De leraar had daarnaast twee wonderschone dochters, dwaal ik maar even af, die ook “bij ons” op school zaten.
Mario is zeer geliefd bij de andere bewoners van de dagopvang. Die roken bijna allemaal en behandelen hem vol begrip, zorg en liefde, elk naar de mogelijkheden die hun eigen eventuele beperking(en) hen toestaan.
Wanneer Mario spreekt, wat hij soms doet, vergt het enige ervaring van de gesprekspartner om zijn korte, licht grommende, maar ook van boventonen voorziene tekst in enige context te plaatsen. Wanneer men zich echter gewend heeft aan zijn “accent” blijken zijn opmerkingen of antwoorden wel degelijk een richting te hebben, hoe compact ook geformuleerd.
Ondanks zijn communicatieve gebreken werd me bij mijn eerste contact met Mario duidelijk dat hij een lieve man is die eenvoudigweg geen kwaad in de zin kan hebben. Het zou overdreven zijn om Mario de capaciteit van het glimlachen toe te kennen, maar enkele keren per dag gaan zijn mondhoeken wel iets omhoog. Alsof hij het lachen persoonlijk niet kent, maar er wel van gehoord heeft. Zijn ronde, verder altijd zorgelijk bedroefde gezicht drukt dan iets van monnikachtige vrede uit. Korter dan een seconde lijkt hij een snel verdwijnend licht te zien. Mario gaat terug naar huis, zo zal mij spoedig duidelijk worden.
2
INTERMEZZO
Hoewel ik de lezer de uitgebreide versie van mijn levensloop wil onthouden, gedeeltelijk ter bescherming van mezelf en andere betrokkenen, en ook omdat ik geen autobiografie voor ogen heb, meen ik wel dat het hier zeker op zijn plaats is om een paar elementaire sluiers weg te trekken. Daarom graag aandacht voor de volgende, weinig poëtische opsomming van historische gegevens:
Na een leven van zesenvijftig-en-een-half jaar en een gewenst kinderloos huwelijk van meer dan twintig jaar kwam ik eind 2013, door een kleinigheid, tot mijn verbazing in een staat van burn-out die zich instant vergezeld wist van een volwaardige depressie. Ik had een lange, intensieve, maar succesvolle carrière op cultureel gebied achter de rug, waarvan ik niet had vermoed dat mijn rol daarin en mijn perspectief daarop en op andere aspecten van mijn leven zomaar, zonder enige remweg, zo plotseling tot stilstand zouden kunnen komen.
Natuurlijk kleefden mij zowel als mijn vrouw bepaalde “eigenaardigheden” aan (denk er van alles bij, maar wel geheel voor eigen verantwoordelijkheid), die niet altijd aan het geluk binnen onze relatie bijdroegen, waarbij ook nog eens rekening gehouden moet worden met het feit dat we leven en werken samen deden in een eigen onderneming. We waren, kortom, niet erg gelukkig meer samen en hadden reeds meerdere pogingen gedaan om met hulp van buitenaf een en ander te keren. Wij, twee intelligente mensen die veel van elkaar hielden, zaten relationeel gesproken, met de liefdeswielen diep in de modder vast.
Van het ene op het andere moment was ik in een koperen ketel vol van lethargie en zelfverwijten gevallen, terwijl ik daarvoor een hardwerkende, levenslustige, gepassioneerde en vrolijke man was geweest. Alles wat mij tot dan toe had gekenmerkt was in het tegendeel daarvan veranderd. Zo was mijn levenslange liefde voor kunst en muziek, bijvoorbeeld, in het niets opgelost. Spoedig daarna werd de plaats van de liefde ingenomen door een totaalgevoel van kloterigheid over mijn hele leven: wat was ik, kort door de bocht weliswaar, toch altijd een pretender en een asshole geweest.
En ik kon geen pap meer zeggen, waarop, na enige weken, mijn vrouw besloot om haar leven naar buiten ons huis te verplaatsen. Weliswaar als een tijdelijk gegeven bedoeld, maar toch … Ik nam haar dat niet kwalijk.
Tussen kerst en oud en nieuw van dat jaar bracht ik mijn eerste bezoek aan de psychiater onder wiens behandeling ik de daaropvolgende twee jaar zou blijven. Begin 2014 besloot ik van mijn vrouw te scheiden hetgeen ik haar na enige tijd ook meldde. Eind 2014 werd de scheiding uitgesproken. In de loop van datzelfde jaar kwam er een nieuwe vrouw in mijn leven bij wie ik introk, maar op wier adres ik me, om allerlei praktische redenen, niet kon inschrijven.
Enige tijd later vroeg ik bij de gemeente Amsterdam een zogenaamd briefadres aan ten huize van een vriend, zodat ik als Amsterdammer geregistreerd kon blijven en aldaar mijn post kon ontvangen. Ik liet dit briefadres echter eind 2016 verlopen wat resulteerde in de opzegging van mijn contract met mijn zorgverzekering en bovendien werd ik in ene een persoon zonder bekende woon- of verblijfplaats (op een briefadres kon men trouwens ook niet wonen).
Ik was niet de enige die in een waaier aan problemen zat, want ook mijn vriendin raakte verwikkeld in moeilijk oplosbare zaken. Dat kwam, om het zachtjes uit de drukken, de relatie niet ten goede. Deze hield dan ook in de loop van 2017 op te bestaan en ik verwierf niet alleen de status van adresloos te zijn, maar kwam ook zonder dak of thuis te zitten, staan en liggen.
Ondanks twee jaar gebruik van antidepressiva en de psychiatrische behandeling werd mijn toestand eerder slechter dan beter. Zo’n beetje elke praktische zaak waarmee elk mens in het dagelijkse leven te maken heeft liet ik uit mijn handen vallen. Elke kracht om in te grijpen in de neergang van mijn leven was me geleidelijk aan komen te ontglippen ondanks dagelijkse goede voornemens. Ik wist precies wat ik kon en moest doen, maar deed het niet.
Twee familieleden vingen me uiteindelijk op, éen binnen de gemeentegrens en éen, vanaf eind 2017, daarbuiten. De laatste zou me uiteindelijk tot maandag 3 juni 2018 onderdak verlenen.
Ik vergeet natuurlijk een hele hoop dingen te melden die voor mij en mijn omgeving van belang waren (en soms nog steeds zijn), en ik had deze tekst zeker op kunnen fleuren met allerlei sfeervolle of ruige details, maar ik wil het liever globaal hierbij laten en me richten op de toekomst, al zal ik in het vervolg wel een enkel stukje van deze onaffe puzzel bijleggen.
3
Maandag 3 juni 2018: Na de voorafgaande vrijdag een uiterst aangenaam, maar totaal niet informatief, of effectief behulpzaam, gesprek te hebben gehad aan het “Sociaal Loket” in het Amsterdamse stadhuis met een enorm aardige vrouw van mij onbekende herkomst, die de dringende suggestie deed om toch eindelijk een mij reeds lang bekende weg in te slaan, besloot ik om tijdens het weekend krachten te verzamelen om die richtingssuggestie van deze sociale ANWB-beambte daadwerkelijk op te volgen.
Reeds vele malen had ik me voorgenomen deze, mij in theorie bekende, stap te zetten, maar meerdere, alle met mezelf te maken hebbende oorzaken hadden me dat, op een uitzondering na, verhinderd. Want kort na de Kerst van 2017 had ik mezelf vermand, maar die poging liep, direct na het invullen van een eerste formulier, vast in ambtelijke onwil (en onkunde, naar nu blijkt) om mijn zaak in een ietwat breder perspectief te willen bekijken en ter behandeling aan te nemen. Omdat ik namelijk buiten de stad verbleef bij mijn broer, moest ik me maar tot de hulpverlenende instanties in zijn gemeente wenden. Mijn aanvraag om in Amsterdam als dak- en thuisloze, zonder inkomen, zonder verzekering, te worden erkend, kon niet, maar dan ook op geen enkele wijze in, behandeling worden genomen. En, hoewel deze domper de stand van mijn geestelijke gezondheid weer naar een dieptepunt terugsloeg, wil ik hem eigenlijk niet eens meetellen als een echte poging. Er was eigenlijk niets uit welk startblok dan ook gekomen, behalve ikzelf dan, tevergeefs op weg naar dit gemeentelijk hulpkantoor in Amsterdam-West.
Deze maandag de derde juni zou echter zou alles anders lopen.
Die bekende weg die ik moest gaan is eigenlijk een straat, te weten de Jan van Galenstraat in Amsterdam-West, tegen Nieuw-West aan. Met het gebruik van de straatnaam wordt in het ambtelijk vocabulaire ook gerefereerd aan de betreffende dienst, aldaar gevestigd, die trouwens voorzien is van een afkorting die ik hier achterwege laat, want die zal binnen afzienbare tijd toch wel weer, om eufemistische of modieuze redenen, veranderen. Je kunt er potentieel “instromen” in een hulptraject als je de meest basale aspecten van het dagelijks leven ontbeert.
Met een zwaar gemoed, maar voor mijn doen toch enigszins positief gemutst, stapte ik de ontvangsthal binnen waar men met een elektrische pook bestraald wordt om wapenbezit of ander tuig te detecteren. Daarna is het de nederige hulpvrager toegestaan een grotere hal te betreden waarin zich bevinden: een aanmeldbalie, meerdere open loketten met gecapitonneerde wandjes, die opmerkelijk effectief zijn want het lukte me niet om bij ook maar éen gesprek mee te luisteren, zitelementen, koffie – en waterapparaten en dan ook nog een rij kleine, gesloten spreekkamers, nummers op de deur en, al dan niet brandende, rode en groene lampjes. Het interieur is duidelijk niet van de hand van Zaha Hadid (gelukkig maar, eigenlijk), maar alleszins acceptabel. En dan natuurlijk ook enkele of vele collega-aanvragers van hulp, die in zichzelf gekeerd op een beurt zitten te wachten, en waaronder zonder enige twijfel wel degelijk tuig huist.
Achter de meldbalie bevinden zich twee dames (éen donker en éen licht), die je aan mag spreken als je aan de beurt bent en die er de voorkeur aan geven om op luide toon met je te communiceren, daarbij de methode volgend van de anekdote over de drogist die een schuchtere jongeman zijn eerste pakje condooms verkoopt, de bestelling met stevige stem en dus voor iedereen hoorbaar herhalend.
Afgelopen december had ik op het formulier (naam, burgerservicenummer, et cetera) dat aan de balie wordt verstrekt als aanvang van een mogelijk “traject”, op de vraag “Waar verblijft u op dit moment?” eerlijk ingevuld dat ik bij mijn broer buiten de stad logeerde. Dat ik later aangaf dat ik door hem was uitgenodigd ter viering van die toch zo feestelijke maand veranderde dus niets aan het feit dat ik daarmee mijn ruim 35-jarige Amsterdammerschap het venster uit had gekieperd en dus geen aanspraak op dit of dat kon maken.
Nu vulde ik dus maar in dat ik de voorafgaande maanden mijn nachtelijk heil had gezocht in het Vondelpark (“Waar?!!” Bij de Van Eeghenstraat), bij de Stopera (“Waar?!!” Aan de westzijde.) en in het Rembrandtpark (“Waar?!!” Dit liet ik open want ik ken de omgeving daar in het geheel niet). Ook gaf ik aan dat soms een kennis mij een overnachting had aangeboden (“Waar?!!” Dat kan ik niet zeggen, want dat wordt door mijn kennis niet op prijs gesteld. “Dan gaat u dat problemen opleveren!!”).
In het vakje voor aanvullende informatie schreef ik, met een bibberende rechterhand, terwijl ik eigenlijk een mooi en regelmatig handschrift heb, maar ik was erg zenuwachtig, dat ik zwaar depressief was. En dat was ook zo want mijn psychiater had dat zelf aan de hand van allerlei tests kunnen constateren en daarover aan mijn huisarts gerapporteerd. Ook maakte ik, aanvullend, melding van mijn regelmatig (dagelijks) opduikende overwegingen om er maar een eind aan te maken (“Dat zou ik niet doen, meneer!!”). Ook helemaal waar, al had de rest van de medische wereld daar geen weet van.
Naar religie werd niet gevraagd (atheïst hoor, best wel) en er was ook geen mogelijkheid om aan te geven wie mijn favoriete beeldend kunstenaar of all times was (Felix Gonzalez Torres (26 november 1957 – 9 januari 1996; echt een oeuvre waarin je je moet verdiepen, maar dan val je er ook steil van achterover en waar ik, als ik er aan denk of over spreek altijd kippenvel van krijg, zelfs terwijl ik dit schrijf. Maar Matisse is mij óok zeer dierbaar. Ik ben jaren geleden zo goed als in tranen uitgebarsten toen ik zijn grote schilderij “Pianoles” in New York, in het MOMA, voor het eerst in het echt zag, terwijl ik het tot dan toe alleen kende als een plaatje van, zeg, 17 x 12 centimeter, in het boek “20.000 Jaar Schilderkunst”, waaraan mijn vader in de tweede helft van de jaren zestig als tekstcorrector en vrijwel om niet had meegewerkt en het daarom, als presentexemplaar, van de uitgever ten geschenke had gekregen waarna ik het in permanentie in gebruik nam. Het boek is nog steeds, ingepakt en ergens opgeslagen, in mijn bezit).
Het schijnt me toe dat vooral die “aanvullende informatie” ervoor zorgde dat er, nadat het formulier door een andere baliemedewerker naar achter de schermen was gebracht, allerlei alarmbellen afgingen, of zeg maar liever: klokken, en dat gebeier zou de rest van de dag doorgaan. Bij zijn terugkomst meldde weer een andere medewerker mij dat ik moest wachten en opgeroepen zou worden voor een gesprek met een afgevaardigde van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst. Na een klein uur schalde het door de hal: “Meneer Bernardsz!!” waarop ik door de eigenaar van deze roepende stem werd begeleid naar afsluitbare gespreksmodule 3. Waarschijnlijk sprong nu in de hal boven mijn deur het lampje op rood en voor het eerst was ik een mogelijke stap nader tot de oplossing van een of meerdere van mijn problemen. Ik was nog steeds erg zenuwachtig…
4
Tijdens mijn tweede avond in de nachtopvang ben ik op de gang deelgenoot van een gesprek; ik vooral als luisteraar. Het wordt gevoerd door Tamara en Gerrit (beiden “van de dagopvang” en die behoeven natuurlijk introductie, maar niet nu, niet nu) en Mario. Bij dergelijke gesprekken zoals die zich daar in Amsterdam-Noord afspelen kan men niet bepaald spreken van een focus op éen onderwerp. Het is eerder alsof men, met idiote willekeur, tussen radiozenders schakelt waarop zich steeds een ander hoorspel aandient. Een passant kan en passant een wending in het gesprek veroorzaken door een opmerking, een boze blik of een wilde, ongecontroleerde uitroep of omdat hij graag iets eetbaars, of een nagelschaartje (nog in de verpakking) ter verkoop wil aanbieden. Daarnaast laat Tamara nog wel eens wat uit haar handen of van haar ruim bemeten schoot vallen (tasje, telefoontje, notitieblokje, los papiertje, doosje kokosmakronen) wat meestal een koerswijziging in de conversatie oplevert, of iemand van de leiding loopt langs en informeert of iedereen lekker heeft gegeten (Gerrit heeft dan meestal nog niet gegeten, want die moet nog, in de loop van de rest van de avond, zijn souper bij andere bewoners bij elkaar bietsen, evenals een passend biertje).
Toch wordt het me, na omwegen vol valkuilen en hobbels, snel duidelijk dat het gesprek een hoofdlijn kent, namelijk dat Tamara en Gerrit hun betrokkenheid willen laten blijken over, jawel, Mario’s aanstaande reis terug naar Aruba, naar huis dus, naar zijn familie, naar zijn twee kinderen die hij al meer dan vijf jaar niet heeft gezien. Mario verstrekt in schokkerige zinfragmenten informatie over wat hij denkt dat hem te wachten staat, al blijft hij daarover tamelijk vaag (ik ben Mario’s accent natuurlijk nog niet machtig, dat zal pas begin woensdagavond komen als ik voor hem een sigaret rol en me daarbij kort met hem onderhoud, maar Gerrit functioneert uit zichzelf als tolk-vertaler). Mogelijk zal Mario door het gezin van zijn broer worden opgevangen, vooruitlopend op een mogelijkheid zich enigszins zelfstandig te kunnen vestigen, althans, op dat laatste blijkt hij te hopen. Hij ziet natuurlijk erg uit naar het weerzien met zijn kinderen, waarvan namen en leeftijden mij onbekend blijven. Hij zal donderdagochtend in alle vroegte met een taxi naar Schiphol reizen om van daar, om tien over negen met de vliegmaatschappij TUI, richting Aruba op te stijgen. Het is duidelijk dat Mario verheugd is over het naderende einde van de nachtmerrie die zijn verblijf in Nederland heeft betekend. Tijdens het gesprek zie ik Tamara en Gerrit elkaar af en toe, ik zou haast zeggen goedkeurend, toeknikken. Ondanks hun tamelijk beperkte vocabulaire aan lichaamstaal ervaar ik iets liefdevols in hun gedrag (nogal lullig uitgedrukt, al zeg ik het zelf), mogelijk, bedenk ik me later (wanneer ik me midden in de nacht, op een bankje in de gang niet op mijn boek kan concentreren omdat ik terugdenk aan dit gesprek), mede beïnvloed door gevoelens van verlangen naar iets vergelijkbaars als wat Mario te wachten staat en misschien daarom zelfs met een milde jaloezie.
Wanneer Mario naar zijn kamer is geschuifeld spreken we aan elkaar de hoop uit dat het hem daar, thuis, goed zal gaan en dat een belangrijk deel van zijn hoop verwezenlijkt zal kunnen worden.
5
In gespreksmodule 3, aan de andere kant van het kamertjebrede bureau, neemt de GGD-vertegenwoordiger van dienst plaats: Dylan. Hij legt uit wat zijn rol is binnen de dienst waar ik op bezoek ben. Naast hulpvragen in verband met een dak of een thuis, of een inkomen, bijvoorbeeld, is het, zeker in mijn geval, zijn taak om te informeren naar de staat van de geestelijke gezondheid van de hulpvrager. En vanwege de door mij genoteerde informatie over mezelf meent hij dat hij zich zorgen mag maken; is dat ook zo?
Dylan is een man van midden dertig met een vriendelijke stem die, ondanks zijn bezorgdheid, niet zorgelijk klinkt. In tegendeel, hij klinkt geïnteresseerd, open en eerlijk. En die menselijke aspecten vind ik ook terug in zijn gezichtsuitdrukking en lichaamstaal.
Ik vraag hem of hij het goed vindt dat we elkaar tutoyeren en, na enige mislukte pogingen, blijkt hij daar op natuurlijke wijze toe in staat. Over mijn nog niet verwelkte zenuwachtigheid zal hij later in het gesprek een opmerking maken, zonder me ook maar enigszins te kwetsen.
Jawel, zeg ik, je mag je over mij zeker bezorgd maken, Dylan, want dat doe ik zelf ook al enige tijd. En dan, natuurlijk, vraagt hij mij om eens iets over mezelf en mijn geschiedenis te vertellen. Ik geef hem, een zo compact maar volledig mogelijk beeld van wat me sinds 2013 is overkomen. Dat ik in september 2016 mijn laatste zelfstandig inkomen heb gegenereerd en dat ik in de loop van 2017 zonder eigen thuis aan de wandel ben geraakt. Waar ik dan verbleven heb, geslapen heb? Ik moet natuurlijk een verhaaltje rondom de door mij ingevulde gegevens betreffende mijn park- en Stopera-overnachtingen breien. Maar verder ben ik volkomen eerlijk. Ik vergeet in mijn relaas natuurlijk wel een paar punten, maar die kan ik later invullen. Hij informeert naar de eigenschappen van de depressie, de aard van mijn ideeën om er een eind aan te maken (“Heb je ooit wel eens een echt plan gemaakt?” “Nee”. “Ben je wel eens aan een afscheidsbrief begonnen?” “Nee”, naar mijn alcoholgebruik (ik ben een regelmatige wijn- en bierdrinker, geen sterke drank) en naar de effecten van de behandeling door de psychiater en die van de antidepressiva. Die laatste twee hebben op de aard van de depressie geen positief, maar ook geen negatief effect gehad, meld ik. Thomas de psychiater kreeg in elk tweewekelijks gesprek tijdens de twee jaar behandeling eigenlijk steeds te maken met de turbulenties die zich voordeden in de afwikkeling van mijn scheiding en, later, met de zeer gevarieerde ellende die mijn nieuwe relatie vervuilde. Voor enige diepgang in de gesprekken met Thomas ontstond eigenlijk nooit ruimte. En door de antidepressiva zat ik in een soort wattige wereld waarin ik me niet thuis voelde. Het gebruik ervan bouwde ik na twee jaar snel en zonder problemen af, waardoor ik me weer gewoon helder en onveranderd depressief voelde.
“Het eerste wat ik ga doe, John, is bellen om te kijken of ik een plek voor je kan vinden voor vannacht om te slapen; geef me even.” En Dylan verlaat module 3 om na vier minuten terug te keren. “Zo”, zegt hij, “da’s gelukt. Je kunt vanavond terecht aan de ***weg in Amsterdam-Noord waar ze je voor tienen verwachten”. “Dank je wel, Dylan!”.
“Daarnaast zou ik ook graag het volgende doen. Weliswaar ben ik kundig op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg, maar geen specialist. Ik wil graag, met jouw toestemming, een collega van de GGD hiernaartoe laten komen, die, meer diepgravend, met je zal spreken over je problemen om, waar voor ons mogelijk, een parcours uit te stippelen voor op jou toegespitste hulp”. Ik zeg dat me dat een begrijpelijk en goed idee lijkt en Dylan zorgt ervoor dat ook deze afspraak wordt geregeld. Deze man of vrouw zal zich over ongeveer een uur melden en me bij zich roepen. “Okay John”, gaat Dylan nu voor, “dan nu even iets praktisch”.
Ik wist het, ik wist het! Althans, het leek me niet meer dan waarschijnlijk dat wat nu komen ging, en waarover ik al eerder, met bibbergedachten, maar realistisch had nagedacht, onvermijdelijk “mijn definitieve ondergang” in zou luiden, alle klokgebeier ten spijt. Uit mijn zenuwen, die door Dylans gedrag en zijn kordate stappen tamelijk ontspannen waren geraakt, werd weer, als pizzicato hoog op de E-snaar van een viool, een onheilspellend deuntje geplukt (denk aan de horrorklassieker The Omen, als je durft).
6
Maandag 11 juni 2018
Vandaag heb ik voor het eerst iets van de grond, of eigenlijk van de vloer van de pont van Amsterdam-Noord naar het Centraal Station, opgeraapt, echt dak- en thuisloos, dus. Normaliter reis ik met de bus naar het station (er rest mij nog wat geld waarvan ik maar besloten heb om dat mede aan deze luxe te spenderen), maar ik raakte op de pont verzeild nadat ik vanaf het ***plein een bus verkeerd had genomen.
Waarvoor ik bukte was geen sigarettenpeuk (helaas, want bukshag is zo’n mooi woord, toch?) of een half opgegeten broodje hamburger, maar een vrijwel in nieuwstaat verkerende, aluminium halve literfles om drank, bijvoorbeeld water (Nederlands of Russisch) in koel te houden, om dat met slokjes en beetjes, door de dag heen op te drinken. Het verlies ervan zal de vorige eigenaar verdriet doen, want bij nazoeken op het web blijkt dit merkartikel een aanschafprijs te hebben van achtendertig euro vijfennegentig (tenzij het in de aanbieding is, natuurlijk, dat hoor je wel eens). Een dergelijk object heb ik nooit eerder in bezit gehad, er ook nooit naar getaald, maar ik kon het niet laten liggen. Welk doel het in mijn leven gaat dienen is me nog niet duidelijk, maar vooralsnog heb ik het opgeborgen in mijn metalliek-oranje rolkoffertje, cadeau gekregen van mijn broer, dat ik de hele dag achter me aansleep en waarin zich ook allerlei andere, voor overdag onnutte zaken bevinden, maar die ik “thuis” niet alleen durf te laten. Dat ik over een laptop beschik moet helemaal geheim blijven en dus verberg ik die in het geheime dekselvak van het koffertje en haal hem in Het Zomerkamp, mijn slaapplek in Amsterdam-Noord, dan ook nooit tevoorschijn.
Inderdaad ben ik, sinds vandaag, begonnen om aan mijn, liefst zo tijdelijk mogelijke verblijf, dat zich ook benoemd weet met een aantal, door slashes gescheiden afkortingen, te refereren als Het Zomerkamp. Weliswaar is het formeel gesproken nog steeds lente, maar het weer is de afgelopen tijd zeker zomers te noemen geweest en de tijd vliegt.
Hoewel ik niet voornemens ben om voortaan van mijn tot nu toe gebruikelijk transportarrangement af te wijken beviel me dat van vanochtend prima. Ook al nam ik de kortst mogelijke pontvaart van Noord naar Centrum, het was weer heerlijk even op deze wijze op het IJ te zijn, zoals mij, om mij moverende redenen, in het verleden wel vaker overkwam.
Omdat het ons van de nachtopvang niet is toegestaan om tussen negen uur ’s ochtends en vijf uur ’s middags op het terrein van het kamp te verblijven en we, de rest van de dag, ons minimaal vijfhonderd meter er vandaan moeten ophouden, heb ik als verblijfplaats tijdens dit gat in de dag ervoor gekozen om kantoor te houden in een filiaal van een, oorspronkelijk Amerikaanse, maar intussen internationale koffieketen, gelegen aan de zuidzijde van het Centraal Station en met uitzicht op het voornoemde IJ en op, tussen mij en deze watergang, veel passerende voetgangers en fietsers van divers pluimage. Wanneer ik naar buiten even naar de waterrand loop om te roken kijk ik goed uit bij het oversteken van het fietspad, maar sla in gedachte toch een kruis om gezond heen, en even later weer, te komen.
Bij binnenkomst vind ik mijn vaste plek in de zaak en wanneer die bezet is, komt deze meestal snel beschikbaar. Ik ben weliswaar niet de enige regulair, maar wel de frequentste, geloof ik, en het personeel begint me dan ook te leren kennen. En omdat je bij je koffiebestelling je naam op moet geven wordt die nu ook gebruikt om mij aan te spreken, nadat ik ze heb afgeleerd om “u” tegen mij te zeggen. Ik heb ze maar verteld, het nuttige met het aangename verbindend, dat ik schrijf, wat ook waar is, en dat Harry Potter ook in een café is geschreven, daarbij hun conclusies voor eigen rekening latend.
Wanneer ik mijn Cappuccino-Grande halverwege op heb bestel ik bij mijn vrienden en vriendinnen achter de counter, als het even rustig is, een gratis beker water met ijs. Later op de dag een Pain au Chocolat, waar ik heel lang mee doe, en nog later een Mango-Passion-compositieen nog een beker water. Met dat alles slaag ik er klaarblijkelijk in om mijn status als bona fide consumerend bezoeker gaande te houden. Je zou ook kunnen spreken van het rijkelijk oprekken van de gastvrijheid, maar daar wil ik vooralsnog niet van horen.
Aan de inpandige stationsdoorgang die van Oost naar West loopt, bevindt zich, tachtig passen van mijn kantoortuin, een toilet dat, hoe openbaar ook, toch zeventig eurocent per beurt in rekening brengt. Op zich te overzien maar het brengt wel met zich mee dat ik, want het geld groeit me ook weer niet op de rug, zo lang mogelijk mijn plas ophoud en af en toe maar net op tijd de heilzame plek weet te bereiken. Gelukkig heb ik er nog niet in de rij hoeven staan al moest ik vandaag wel een ouder Amerikaans echtpaar van me af slaan, onderweg, dat wilde weten waar de bus naar Marken vertrok. Ik werd daarna ook nog, binnen de toiletburelen, maar gelukkig na me te hebben ontlast en waarschijnlijk vanwege het nogal sanitaire lichtblauw van mijn overhemd, aangesproken over het functioneren van de rolhanddoek, maar enfin, zoiets vergeet een mens weer gauw. Ter aanvulling van het totaalbeeld dien ik te vermelden dat het koffiefiliaal zich de aanleg van een toilet heeft bespaard, wat volgens mij indruist tegen een bestaande horecawet. Zelfs het eigen personeel plast, collegiaal, bij de tegenover gelegen Duitse worst en schnitzel-hang-out, waar ze trouwens ook Kölsch van brouwerij Früh schenken, dat de reis uit Keulen helaas verbitterd overleeft.
De muziek hier in de koffietent bestaat, dag in dag uit, uit twee afgeronde selecties: de eerste is een keuze uit het universum van de crooners, waarbij opmerkelijk genoeg Bing Crosby en Frank Sinatra ontbreken, helaas, maar dat zal wel te maken hebben met de royalty’s die de erfgenamen op hun nummers hebben gelegd (hé verdomd, nou komt toch ineens The Voice voorbij; ik zit ook zo geconcentreerd te schrijven). Maar ik mag niet liegen, natuurlijk). De tweede muziekselectie is er een uit het Country-genre waarmee je mij geen groter plezier kunt doen. Al is mijn muziekliefde, als door een castratie, bij aanvang van mijn depressie verdwenen, rudimentair resteert er blijkbaar toch nog iets. En de uitvoering van éen nummer weet me nog extra te ontroeren ook: Angel from Montgomery van de werkelijk onovertroffen Amerikaanse schrijver/zanger John Prine, die ik ooit samen met mijn goede vriend P. heb zien optreden in Paradiso. Prine was de dag ervoor jarig geweest, vertelde hij in een babbeltje tussen twee songs, waarop P. en ik (we zaten op het balkon) elkaar kort aankeken en meteen een luid Lang Zal Hij Leven inzetten en prompt de volledige zaal in deze aubade instapte. Er bestaan hier geloof ik geen radio-opnames van, maar beluister het lied, door hemzelf gezongen op internet en daarna de weergaloze uitvoering door Bonnie Raitt uit begin jaren zeventig!
Tussen de vele passanten die dagelijks aan het raam waaraan ik zit voorbij trekken bevinden zich natuurlijk ook daklozen. Binnen zeer korte tijd ben ik er in geslaagd (al zeg ik het zelf) om deze als zodanig te identificeren. Kijk, in lompen gehulde, halfgezoolde types die zich robotisch en in zichzelf gekeerd langzaam voortbewegen, herkent eenieder, al zorgt een bepaald type rugzaktoerist soms kortstondig voor verwarring, maar die kijken altijd nieuwsgierig de wereld in, dus dat probleem in de determinatie lost zich snel en vanzelf op. Maar er zijn ook kenmerken aan het beter geklede deel van de dakloze subcultuur waar je echt een oog voor moet hebben ontwikkeld: zo nam afgelopen zondag, toevallig hierbinnen en zo goed als naast mij, een redelijk verzorgde man plaats die een bekertje koffie voor zich plaatste en uit zijn plastic supermarkttas een Penguin-pocket tevoorschijn haalde: The Dharma Bums (!) van Jack Kerouac. “Die is niet van de straat!”, had ik kunnen denken, maar wat hem verraadde, naast het feit dat hij steeds met zijn kin op zijn borst in slaap viel, het boek terdege in leeshouding voor de gesloten ogen houdend, was de staat waarin zijn tas verkeerde. De vervaalde opdruk maakte me duidelijk dat hij die reeds lange tijd, op dagelijkse basis, bij zich had. Dat hij met die tas zijn nieuwe, want er net in begonnen boek beschermde sierde hem natuurlijk, maar het kwartje was gevallen, ook al mompelde hij niet in zichzelf en had hij geen eigenaardige geur om zich heen.
Sinds vorige week dinsdag breng ik dus in deze omgeving mijn dagen door en sinds donderdag schrijf ik er. Aan het eind van de dag drink ik twee of drie biertjes in een uitspanning in de directe omgeving, daarbij lezend in een autobiografie van Stephen Fry, om me daarna in allerijl weer terug naar de opvang te spoeden waar het andere, veel bizardere deel van mijn huidige leven de plaats inneemt van mijn nine to five-job en waar ik het restant van de dag kraanwater drink. Ik probeer daar dan zoveel als mogelijk gesprekken verbatim te onthouden, wat voor mij niet eenvoudig is, want ik ben Truman Capote niet, en daarnaast de gebeurtenissen en hun volgorde, om de volgende dag weer, al schrijvend, iets met de weerslag daarvan te doen te hebben en aldus mijn gedachten weg te houden van de ellende waarin ik me eigenlijk bevind (hier pinkt men een traan weg).
P. S.
Terwijl ik bovenstaand hoofdstukje aan het reviseren was kwam een duif binnen die, precies bij mijn werkhoekje, een paar keer stevig tegen het raam aan vloog, waarbij hij, tot hilariteit van menige aanwezige, een keer verkoos om kortstondig op mijn hoofd te gaan zitten. Een jonge, jongensachtige vrouw met krullen, die een stukje verderop aan zoiets als een scriptie werkte, wist hem vaardig in haar handen te nemen om hem buiten zijn patat friet-vrijheid te hergeven. Ik had niet de indruk dat het de Heilige Geest was …
P. P. S.
Ter afronding van het eerste postscriptum wordt ik zojuist buiten aangesproken door de man die zich dicht bij mij bevond tijdens het duifincident en die zich ook om het beestje probeerde te bekommeren. Hij zegt nu tegen mij: “Ik zie op Schiphol ook wel de mezen en mussen die niet naar buiten kunnen als ze eens binnen geraken; dan moet ook altijd iemand helpen”. Met zijn enigszins gehavende gebit en bij nadere bestudering van zijn kleding kan mijn conclusie niet anders luiden dan: opgewekt en aardig, maar dakloos!
7