Spaarne 108: op 2 hoog had Verwey z’n atelier
Hemelsbreed misschien 200 meter, te voet 300 meter, was het van mijn geboortehuis lopen naar het huis van Kees Verwey. De toen al vrij oude Haarlemse schilder kwam, vanwege boodschappen of gewoon voor een ommetje, regelmatig bij ons aan de overkant voorbij. En net als De Trompetter, De Blote Voetenman, De Turk met het Been, de Dronken Bezoeker van Café Van Egmond werd ook Kees Verwey door alle leden van ons gezin bij het passeren op- en aangemerkt. Met De Turk met het Been was een relatie van heen en terug zwaaien ontstaan, zoals we ook des ochtends en na het middageten onze vader uitwuifden wanneer die met driftige pas terugliep naar zijn werk. Alle andere geobserveerden waren zich niet bewust van onze waarneming en gingen huns weegs zonder zich van onze alertheid iets aan te trekken. Het afwachten van het voorbij komen van bijvoorbeeld De Turk was niet saai want we woonden tevens tegenover de Haarlemse brandweerkazerne en naar alle brandweerlieden zwaaiden we ook de hele dag door wanneer we ons aan elkaars raam meldden.
Het ging met mij op de middelbare school nogal matig. Niet dat ik niks kon, maar het interesseerde me allemaal maar matig waardoor ik niet de lineaire progressie doormaakte die van iemand met mijn intelligentie verwacht mocht worden. Na twee keer te zijn blijven zitten mocht ik uiteindelijk zeer succesvol het Hoger Algemeen Vormend Onderwijs afronden. Intussen had ik wel allerlei buitenschoolse activiteiten tot mijn hoofdbezigheid verheven: de Sinterklaasactie, het voorkomen dat de school werd opgeheven, de Duitse lesuren vermijden, het ontregelen van het gangbare met vrienden, toneelspelen, The Beatles afspelen tijdens alle pauzes en het mede-redigeren van het schoolblad.
Daarnaast zaten we regelmatig in het café om te biljarten met enkele leraren of ergens op zolderkamers naar Neil Young, Neil Diamond of Bruce Springsteen te luisteren. Ook was ik verliefd op allerlei meisjes die dat wel of niet op mij waren, maar tot een ontbolstering kwam dat bij mij niet.
Geërgerd door dit monotone bestaan ontstaat bij ons als vrienden het idee om eens een “culturele dag” te organiseren waarbij iedereen zijn beste en eigenste artistieke beentje zal voorzetten: muziek, voordracht, kunst, komedie, et cetera.
Een en ander zal plaatsvinden ten huize van Pieter waar sowieso altijd een totale, maar zwoele anarchie heerst en het een permanente zoete inval is: er zijn hier namelijk twee tennisbanen, een ongelooflijk uitgebreide tuin, een keuken en kamers, beneden en boven. Er is personeel (een vanaf ’s ochtends 11 uur wegens sherry aangeschoten schat van een vrouw), moeder Jill die zich al jaren gedraagt alsof ze jonger is dan wij en die bovendien van adel is met een huis in Grasse en die ons permanent tot de Scientology Church wil bekeren en haar vriend Tom, een schat van een man waarbij Liberace niet in de schaduw kon staan. Alles bij elkaar een onvoorstelbaar charmante biosfeer.
De gehele voorbereidingsperiode beperkt zich natuurlijk tot niet meer dan een week of drie, vier. Het bestellen van drank blijkt het eenvoudigste van alles. Lokale dichters, schrijvers en acteurs worden uitgenodigd, want het moet per slot van rekening een Haarlemse aangelegenheid worden en ik werp me op de beeldende kunst en stel een plan voor: ik zal wel eens even alle kunstenaars uit de omgeving bij elkaar halen om een recent werk te tonen in een soort ad hoc tentoonstelling op de dag zelf. Een en ander zal voor zo ongeveer de helft z’n beslag krijgen.
Maar zo begon het.
Het was een weekend in 1976. Op dinsdag trek ik de stoute schoenen aan. In een donkerblauwe trenchcoat en mijn bekakte, maar totaal kapotte college shawl die ik als abandonnement op school aan een kapstok heb aangetroffen, dubbel onder mijn kin geslagen. Een paraplu is tevens noodzakelijk want het regent bij vlagen hevig. Het is kwart over éen ’s middags en ik steek de Gedempte Oude Gracht over en loop langs de brandweerkazerne naar het Spaarne waar ik aanbel bij nummer 108: huize Verwey.
Kees Verwey heeft de reputatie van een moeilijke man te zijn, maar wat kan mij dat schelen.
Verwey in zijn atelier in 1980 en een zelfportret, vermoedelijk uit de jaren zeventig
De maestro doet zelf open en beluistert mijn voorstel met schijnbare interesse of schijnbare doofheid terwijl ik in de intussen neerstortende regen sta. “Ik snap er niks van”, zegt hij, hij is intussen 76, immers geboren in het jaar 1900. “Kom maar binnen”, en hij gaat me voor naar de voorkamer waar zijn vrouw en hij nog aan het middageten zitten met een gast. En ik ken de gast want het is Willem Snitker, wiens vrouw mijn broer nog cello-les heeft gegeven en bij wier beiden ik thuis in Heemstede nog op de viool heb mee gemusiceerd, en die als kunstenaar lokaal respect heeft. Na een begroeting vraagt Verwey me om mijn plan nog eens uit te leggen, wat ik natuurlijk graag doe.
Na 20 seconden zegt Verwey: “Willem, we gaan het zó doen, jij gaat hem etsen en ik ga hem aquarelleren, aanstaande donderdag, donderdagmiddag!”. Willem heeft er klaarblijkelijk geen zin in en biedt weerstand, hij kan niet, heeft nog zoveel andere dingen te doen, maar hij is duidelijk een vriend des huizes en komt er mee weg. Dan komt mevrouw Verwey, die niet lang geleden een serieus vermogen heeft geërfd en daarmee hun gezamenlijk leven financieel heeft zeker gesteld, in het geweer: “Kees, aanstaande donderdag kun je helemaal niet want dan komt mevrouw *** voor de portretopdracht, daar moet je nog aan werken!”. Ik sta, nog steeds, druipend, op een meter of zes van dit dispuut dat aan de lunchtafel plaatsvindt. “Dat is allemaal allang af!”, meldt Verwey zijn vrouw bozig beslist, die daarop uit vertwijfeling haar blik naar het Spaarne richt.
“Hans!, aanstaande donderdagmiddag om twee uur, maar wel met dezelfde kleren als nu, en ook die paraplu!”. “Ja, Meneer Verwey”. En ik laat mezelf uit en het regent niet meer.
Zo begon het.
Veel fouten in de continuity kan ik niet maken: een andere jas heb ik niet, ook geen andere bekakte shawl, mijn spijkerbroek is niet moeilijk, … als ik de paraplu maar niet vergeet. Ach, ik woon om de hoek.
En om die hoek bel ik donderdag aan. Kees laat me zelf binnen, zijn vrouw Jeanne is niet aanwezig, en hij vraagt me om, zoals twee dagen eerder, me voor de kamerdeur te posteren met de paraplu ietwat losjes tegen mijn linkerknie geleund. Hijzelf gaat tegenover me in een fauteuil zitten en haalt van links daarnaast een forse plaat hout waarop reeds een groot blad aquarelpapier met papierband is vastgezet. Met een aantal schetsbewegingen zet hij een compositie op het papier. Ik zie niets van de ontwikkelingen op dat papier want de hoek van het blad ten opzichte van mijn ogen maakt me dat onmogelijk. Ik ben negentien jaar oud en ik ben een model voor een groot kunstenaar die niet kijkt naar wie maar naar wat ik ben, heel geconcentreerd. Elke twintig minuten mag ik even gaan zitten. Na anderhalf uur zegt Verwey: “Nu ben ik moe”, en ik mag gaan nadat we een nieuwe afspraak hebben gemaakt. Van het voorlopige resultaat krijg ik niets te zien, en terecht ook.
Ik kan me goed voorstellen dat Verwey op respect gesteld was. Tegelijkertijd hadden we elkaar ook kunnen tutoyeren. Dat deed hij bij mij natuurlijk zeker en ik tutoyeer me intussen in brede zin een ongeluk, maar ik heb Verwey nooit Kees genoemd. Verwey liet weinig mensen toe in zijn leven, al had hij ongetwijfeld een aantal vrienden die hem bij zijn voornaam noemden. Ik kan me ook voorstellen dat we net zo goed met elkaar hadden kunnen opschieten als ik “je” tegen hem had kunnen zeggen.
Bij onze volgende “zitting” vertelde Kees me een leuke anekdote. Want Verwey had natuurlijk wel wat meegemaakt. Begin jaren dertig maakte hij het geweldige portret van Lodewijk van Deyssel (Alberdingk Thijm) die scheel was en die ons met éen oog aankijkt in dat portret; geniaal.

Ze waren ook vrienden, net zoals Verwey ook vrienden was met het halve kunstwereldje in Haarlem (had hij maar in Amsterdam geleefd in plaats van in dat kromme stadje) zoals Heyboer, Harry Prenen, Bomans en de jonge Mulisch.
Dus die Mulisch en Van Deyssel spelen schaak en de eerste wint, waarop Van Deyssel zegt: “Je kunt net zo goed met een hond schaken”. Hierop volgt een lacune in de conversatie die Van Deyssel oplost door te zeggen: “Deze opmerking hoeft niet bevestigd te worden!”. Ik heb het van Verwey gehoord, van niemand anders en hij was erbij.
Enige tijd heeft Verwey les gehad van de ook Haarlemse schilder Henri Boot waarvan wel wordt gezegd dat Verwey er een enkele “neurose” van overgenomen heeft, zoals het op een verwaarlozende manier cultiveren van het eigen atelier.
Het dichtst bij tutoyeren kwamen Verwey en ik toen hij me uitnodigde, na de tweede zitting, om hem te volgen naar zijn atelier op de tweede verdieping van hun huis. Het karakter van dit vroeg 17de–eeuwse huis dient zich al aan bij de voordeur, maar de smalle trapjes op naar twee hoog en naar het aan de voorkant gelegen ruime atelier van Kees verweeft allerlei vormen van oude intimiteit met elkaar. “Nou, dit is het dus”, zei Verwey, toen hij me de ruimte liet betreden.
In zijn ogen beslist het Heilige der Heiligen. Natuurlijk stond er op een ezel een enorm doek waarop hij aan een atelier-stilleven, eigenlijk een portret van het atelier, werkte. Ik kijk als kunstliefhebber nooit naar niet afgemaakt werk, dus ook toen niet. De in deze enorme collectie uitgebloeide bloemen, stukken stof, gips van niks, kleuren en licht van vroeger, gordijnen van toen, veertig jaar oud brood, speelgoed, dingen van wie weet wanneer, met een klein paadje van halverwege het huis naar de voorkant aan het Spaarne waar ik op uit kon kijken door zorgvuldig vergane vitrage … Kees stond me toe om hem op deze manier te tutoyeren: “Ik laat je dit zien, want ik laat je hier toe …”.
Toen ik, liefdevol bedoeld, mijn hand liet gaan over het oppervlak van een heel groot en heel oud, vermoedelijk Belgisch brood, riep Kees me van afstand en met een geaffecteerde stem toe: “Niets aanraken, Hans! Ik heb er vijftig jaar over gedaan om het zo te krijgen!”. En hij had verdomme gelijk: voor Verwey moest zelfs het stof van jaren er zijn om geschilderd te kunnen worden.
De meester is tevreden en kondigt aan dat hij dat met zijn signatuur zal gaan bevestigen. Hij neemt hiervoor een speciaal penseel ter hand en voegt de daad bij het woord, Hierop toont hij mij het resultaat: daar sta ik dan, een door en door gewerkt, laag over laag, staand portret met een ietwat waterig gezicht. Onmiskenbaar mij, maar door de ogen van Kees. Ik wil niet zeggen dat het een analyse is, maar ik kan er nog steeds niet naar kijken alsof het alleen maar een fysieke observatie is. Daarop spreekt, en waarom heb ik het verdiend, Kees de gedenkwaardige woorden: “Morgen breng ik het naar de lijstenmaker en dan laat ik je wel weten wanneer het klaar is en dan moet je het komen ophalen!”.
Twee weken later breng ik alvast bij Verwey als dank de gebonden versie van de laatste dichtbundel van Adriaan Roland Holst langs. Hij is daarmee, wanneer hij die aan de deur in ontvangst neemt, ongelooflijk blij want, voor mij volstrekt onbekend, kreeg hij van Roland Holst elke nieuwe bundel gesigneerd toegestuurd, maar de dichtervorst is net overleden, dus deze had Kees nog niet.
Een week daarna wordt er bij ons op nummer 128 aangebeld. Mijn jongste zusje, dan een jaar of 10, 11, doet open. Onze huiskamer was, gek genoeg, boven en ik hoor haar in mijn richting roepen: “Hans!!, KEES VOOR JE!!” Dus ik naar beneden en inderdaad staat Kees Verwey aan de deur. Kees meldt me dat mijn staand portret, ingelijst en wel, bij hem thuis in de gang klaar staat om door mij afgehaald te worden; alle context is vergeten: het is een geschenk geworden. Maar of ik het wel snel wil komen ophalen want hij krijgt zo mensen op bezoek en die mogen niet weten dat hij zomaar werk weggeeft.

In de periode daarna vinden nog een aantal eigenaardigheden plaats in het contact, “tussen Verwey en tussen mij” (André Hazes of -zeven), maar moet ik daar nog wel aandacht besteden? In zijn gekke lelijkheid was hij steeds, zoals eerder overweldigend, ook eigenlijk heel lief. De laatste jaren van zijn leven heb ik hem niet meer gesproken of ontmoet. Hij gaf in media wel aan dat hij vond dat hij te lang leefde, dat het eigenlijk allemaal onzin was. Ikzelf had andere dingen te doen, maar hem toch een beetje gekend hebbend had ik hem niet bij het hiernumaals kunnen houden.