Waarom zingen?

Proloog

Terwijl deze tekst, als eerste, ruwe begin van wat uiteindelijk een afgerond geheel moet worden, zich al ontwikkeld heeft, vind ik, tweedehands, de negende druk uit 1992 van Braziliaanse Brieven van August (Guus) Willemsen. Dit boek werd me, reeds meer dan dertig jaar geleden, aangeraden door mijn vriend Pieter. Door wat voor omstandigheden ook, heb ik het nooit gekocht of geleend, laat staan gelezen. Dat laatste besluit ik echter meteen te gaan doen voordat er weer iets tussen komt. Een fraai boek, een aanrader; niet treuzelen, dus. Een zeer menselijk boek ook, voor zover ik daarmee iets zinvols zeg. En nu, bedroefd dat het niet verder gaat, heb ik het uit.

Op een avond in Rio, zo meldt Guus op pagina 215, raakt hij met vrienden verzeild in een obscuur gesitueerd café waar, op hoogwaardige maar informele wijze en voorzien van alsmaar aangedragen drank, traditionele Braziliaanse muziek wordt gemaakt; de café-eigenaar zingt. Guus maakt, aan zijn goede vriend en voormalig zwager Paul, aan wie alle brieven gericht zijn, gewag van meegesleept te worden en, af en toe tot tranen, ontroerd te raken. Guus herpakt zich in zijn korte verslag van deze ervaring snel en formuleert: “Ik ben me pijnlijk bewust van de ontoereikendheid van het woord. Hoe beschrijf je muziek? Hoe beschrijf je een muzikale gebeurtenis, muzikale ontroering?”.
Omdat dat nou precies is wat ik me met het hierna volgende heb voorgenomen, wacht me, volgens Willemsen, een zware taak. Ik wil me hierdoor niet laten  ontmoedigen hoewel ik besef dat, naast een verantwoorde inhoud, vooral ook de compositie en de stijl van de tekst een belangrijke rol zullen moeten spelen. Mijn narratieve dwarsfluit aan de wilgen hangen kan, indien noodzakelijk, in een later stadium.
o – o
De laatste tijd tiepel ik van alles en nog wat op. Dat doet en brengt me veel genoegen. Van de enkeling die ik de resultaten daarvan toestuur krijg ik ook wel complimenten en, te weinig, kritiek. Onderwerpen vallen me meestal zomaar te binnen en die kunnen variëren van mijn oude liefdes, beeldende kunst en architectuur, tot een kamerplant of een goede vriend. Soms moet ik af en toe mijn bed opmaken of m’n schone goed opvouwen en wegbergen zodat ik steeds een opgeruimde indruk maak, voor mezelf maar ook voor het geringe bezoek dat ik hier in huis ontvang. Veel van de, me door mezelf toebemeten, tijd gaat zitten in het denken over woorden, zinnen, beweringen of waarnemingen. Net zo goed onderga ik mijn denken als een vloeibare omgeving waarin zaken bovendrijven of, uit de diepte, archeologisch, tevoorschijn moeten worden gebracht. Soms is het ook uitbeitelen geblazen, uit paleontologisch hardsteen. In dit geval gaat het om een resultaat dat voortkomt uit een herhaald, bijna manisch, beluisteren van hetzelfde stuk muziek.
Dus bezoekt me de laatste tijd regelmatig Leonard Bernstein met zijn uitvoering van de 9de symfonie van Van Beethoven, vooral de uitvoering die in Berlijn plaatsvond ter gelegenheid van de val van de muur in 1989. Hoewel het initiatief voor zo’n bezoek elke keer van mij uitgaat , komt hij toch, steeds vergezeld van zijn (eigenlijk mijn) vriendin, waarover later meer, met die versie. Soms komt hij bij mij met dezelfde compositie op bezoek, maar dan van tien jaar eerder. Lennie is altijd geweldig gezelschap. Ook dan een explosie van schoonheid en plezier (zelfs al ontbreekt zij dan).
Terwijl ik dit schrijf kan ik even niet kijken naar die opname uit 1989 terwijl ik dat eigenlijk erg graag wil en, als ik niet aan het schrijven was, wél zou kunnen (je moet soms keuzes maken). Ik wil dat graag omdat daarin de mooie vrouw, die ik eerder Bernstein’s vriendin noemde, voorkomt. Om haar zou ik mijn eerste verhouding ooit hebben kunnen beëindigen, mijn daarop volgende relatie nooit zijn begonnen, laat staan, veel later, iets hebben gehad met een lerares zonder humor met drie, door haar onmogelijk geworden, kinderen. Die lerares benoemde trouwens mijn liefde voor Van Beethovens’s symfonie als een verschijnsel met fascistische tendensen, bij mij persoonlijk; geen smaak, geen gevoel en geen visie, dus.

Bernstein komt op en schudt, tegengesteld aan de traditie, niet de eerste violist de hand om het orkest te begroeten, maar een cellist en een basspeler, waarop hij ook nog eens kushanden de rest van het orkest inwerpt; ongebruikelijk maar zeer liefdevol en daarmee eigenlijk karakteristiek voor deze dirigerende reus. Maar het sluit ook nog eens zeer goed aan op de speciale gelegenheid waarvoor deze uitvoering plaatsvindt.
Soms is er iets waarvan je denkt: weet ik er wel wat van? Genade, bijvoorbeeld (of SM, maar daarover later), of een sacrament? Bijna alle scholen en religies hebben wijze meesters en wijsgeren gekend die ingebonden definities onderzochten op aangenomen, afgebakende, of fictieve waarheden en velen doen dat nog steeds. Hoeveel engelen passen er op de punt van een speld? Waarom is het celibaat een deugd? Waarom is de vrijheid een vreugde en voor wie. En zijn alle mensen wel vrij voor het oog van god, onder het uitspansel, onder de sterrentent?

Tja, moet ik hier al van de basfagot spreken? De basfagot, die als een soort kuchen, tot de oplopende vraag naar vriendschap en vrijheid, oproept als begin van het voorlaatste deel van de symfonie?
Frrp, frrp. Beter kan ik dat moment niet citeren waar het een nieuwe aanzet tot de tekst aangaat, na de eerste inleidend gezongen regels. Neen, laat ik met de fagot nog maar even wachten en met het zingen ook … Tot dan toe, we spreken van enige tijd geleden, waren er immers nog geen symfonieën die een zangstuk in zich herbergden en nieuwigheid vraagt om gewenning.
Dus oh, hier komt ze, voorlopig niet meer dan alleen maar in beeld (ik heb toch maar even geschakeld naar de beeldregistratie), want het zingen is nog niet begonnen. Ook de solisten, een kwartetje, worden nu zichtbaar natuurlijk. Die zullen geweldig blijken te zijn en maken zich klaar voor de eerste ronde. Maar waarom niet permanent de camera gericht op mijn blonde vriendin, want dat zou al mijn leed in de wereld wegnemen. Op mijn knieën smeek ik de cameraman- of vrouw om, met terugwerkende kracht, niet van haar weg te zwenken.
Intussen dirigeert Bernstein, duidelijk onder hoogspanning, soms subtiel, soms met een gebalde vuist, soms hoog opspringend, verder. Wijzend naar delen van het orkest, sussend en zwepend. Melodielijnen, vanaf het begin van dit deel geïntroduceerd, worden steeds verder uitgewerkt. Soms ontbreekt de laatste noot van een harmonisch neerwaarts toonverloop, als inzet tot het verder opvoeren van de spanning. Het wel uitvoeren hiervan zou een soort “voor het zingen de kerk uit” zijn. Complimenten aan Ludwig, dus.
De enorme muzikale (ik schreef bijna: ‘museale’) klap waarmee het laatste deel van deze symfonie begint, en die meteen al vooruitwijst naar de eerste zanglijn kort daarop, zal spoedig, als afsluiting van de uitgebreide instrumentale introductie, maar ook als startschot voor de vocale ontploffing, herhaald worden. Alle muzikale aankondigingen dienen een doel.
En dan mag de baszanger zijn eerste oproep doen: “Oh Freunde, nicht diese Tönen!” (vrij vertaald: “Niet zo negatief, jongens, zet hem op!”), waarmee librettist Schiller zijn Ode aan de Vreugde begint.

Vrijwel meteen daarna worden we geconfronteerd met de beslissing waarmee  Bernstein ingegrepen heeft, bij Beethoven zowel als bij Schiller: om redenen van het momentum van deze gelegenheidsuitvoering vervangt hij “Vreugde” door “Vrijheid”. Waar heeft Bernstein dit bedacht? Aan de keukentafel in New York, in het vliegtuig op weg naar Berlijn, in voorbereidende besprekingen met de ongetwijfeld grootschalige organisatie? En wat ging er door hem heen toen hij op deze eenvoudige woordwisseling kwam? Damn, that’s it!! De impact ervan emotioneert me zeer: vrijheid gaat vooraf aan onvrijheid, aan vreugde. Vrijheid onder het hemels uitspansel ‘waar wel voor iedereen een lieve vader moet wonen’ (Schiller). De wanstaltige onderdrukking door de Sovjetunie en de vazalstaten (en nog steeds in China bijvoorbeeld, of Cuba) moet Bernstein een vergelijking opgedrongen hebben met het Joods zijn van hemzelf, zijn familie en alle Joden in de wereld. En met elke andere vorm van onderdrukking, want hij was een vrijheidslievende, homoseksuele intellectueel, met stijl, genialiteit en humor.
En dan verzin ik, dat ooit, vroeger, Van Beethoven een oom van me geweest had kunnen zijn. Dan was ik weliswaar nooit op de hoogte geweest van allerlei hedendaags moois, maar had ik hem kunnen vragen: “Oom Ludwig, kunt u, voordat ik naar school ga, nog een keer dat thema van het slotkoor voor me spelen. Als ik dan terugkom doe ik voor U de afwas”.

Intussen zingt Leo, net zo duidelijk als een lid van het mannenkoor, af en toe buiten de lijntjes, wanneer ik de beelden mag geloven. Net als menig ander koorlid, trouwens. Dat doet mij extra van haar houden (van hem die tussen de mannen zingt niet: ik vind hem een beetje een aansteller, met zijn haar en zo, maar ik denk dat hij Frans is, want de gehele orkestbezetting is internationaal samengesteld, dus dat kan best). Zij komt pas nog eens in beeld wanneer het slotkoor in alle geweld echt begint en dan ook nog maar af en toe. En wat haar nationaliteit betreft tast ik geheel in het duister en dat maakt het traceren van haar er ook niet eenvoudiger op. Intussen zit ik al te huilen; niet vanwege haar, maar omdat de boodschap van de muziek zo overweldigend is. Omdat ik ook maar een mens ben, in feite.
Ik vind wel dat er fouten zijn gemaakt wat betreft de kledingkeuze voor orkest, koren en solisten. Zo draagt het meisjeskoor een kleuterschooluniform dat verboden had moeten worden en de solisten hebben zichzelf voorzien van nogal tuttige, traditionele podiumkledij. Dat laatste is sowieso een probleem in de klassieke uitvoeringspraktijk, maar een oplossing heb ik er nog niet voor. Geen enkele diva past een little black dress (dat verder in geen enkele garderobe mag ontbreken, als ik goed ben geïnformeerd). Maar al dat brokaat, borduurwerk en plisségedoe leidt af en past nooit binnen de neutrale context van het steeds in galazwart aangetreden orkest, dat wat mij betreft ook gerust in gezamenlijk ingekochte spijkerbroeken en donkerblauwe T-shirts zou mogen optreden.

Mijn reactie op schoonheid, of een ontbreken of belediging daarvan, in welke vorm dan ook, is me sinds mijn jeugd eigen. En dat geldt niet alleen voor werken van muziek, beeldende kunst, architectuur, literatuur en design. Een lelijke stoel, van de Leen Bakker bijvoorbeeld, kan me werkelijk een aanval van maagkramp bezorgen. Ik zal in die zin dus wel decadent of hiberzenzidiev zijn, maar de keerzijde is dat ik méer dan geniet van erg mooie dingen: kippenvel, vochtige emoties of een jubelstemming (soms dansend, maar soms vloekend wegens de onmacht om zoiets hemels aan te kunnen) zijn dan het resultaat. Maar op het gebied van jurken van solozangeressen ligt dus nog een zee van mogelijkheden, als ik daar tenminste iets over suggereren mag.
Leonora (“Leo” voor mij) heeft daarentegen een uitdagend, maar toch decent tenue aan. Volwassen, maar toch meeslepend, om het maar beschaafd te zeggen, al springt ze er wel uit in het vrouwendeel van het koor, vooral door de filigranen bedekking van het belangwekkendste deel van haar bovenlichaam.

Wanneer Leonard bij me langskomt, vanuit 1979, is zij er natuurlijk niet bij. Naast dat hij van de verkeerde kant is, is zij (mag ik haar wel Leonora noemen, niet naar de dirigent, maar naar een mooi leeuwinnetje?) te jong; voor hem vooral wegens seksuele incompatibiliteit, maar ook voor mij, als ik haar leeftijd juist inschat. Of misschien juist niet?
Bernstein’s uitvoering van 1979 is wat ronder, heeft een minder geprofileerd karakter, is minder dwingend in emotioneel opzicht, maar erg mooi en niet romantisch, wat erg belangrijk is! Iets minder nadruk op de alles bepalende syncopen in de compositie. En dat Lenny de weg kon kiezen om nu Freude door Freiheit te vervangen in Berlijn in 1989 had niemand toen voor mogelijk gehouden! Wat een ingreep in een stoot van een symfonie; wat een politiek en humaan gebaar, wat een scherpte aan het front.
Ik ben, in ieder geval bij vlagen, nogal dol op jubel, zoals bijvoorbeeld in concerten van Corelli. En, zoals bij wijze van spreken in een wielerkopgroep, wisselen jubel en melodische ondersteuning elkaar hier af, soms ontsnapt een frase uit het groepje van de melodie, vooruitlopend op het hoogtepunt. Steeds nader komt de eindstreep, de overwinning (van de vrijheid), armen omhoog, en daarna tranen en gladiolen. Jubel wint, op magistrale wijze en met poëtisch, maar groots machtsvertoon.

Ik ben er van overtuigd dat iedereen haar, als vanzelf, zal herkennen en daar schuilt zeker ook een nadeel in; ze is van mijn leeftijd, maar dan iets jonger. Kon ze maar eens lezen wat ik over haar schreef, want dit is niet de eerste keer dat ik woorden aan haar wijt. Mijn tranen zijn elke keer echt en ik vind steeds dat die sprong die Lennie maakt, wanneer hij aan het eind iedereen aanzet om, nog éen keer, het onderste uit de kan te halen, niet sterk genoeg in beeld wordt gebracht.
Ik herinner me, al voel ik me 23, Nadia Elena Comăneci, de Roemeense turnster, die de sterren van de hemel danste in haar disciplines. Hoe kan ik het uitvoeren van de 9de symfonie van Van Beethoven vergelijken met turnen, of, zoals even hiervoor, met wielrennen? Alles waartoe een mens in staat is, het componeren van een symfonie als deze, het winnen van een wieler- of turnwedstrijd, vereist dat er geen grenzen mogen zijn aan menselijke mogelijkheden. “Lekker ver gaan!”, zoals Sjarel Ex, voormalig directeur van Museum Boijmans in Rotterdam, het een keer benoemde.

Ik begrijp heel goed dat een eenvoudige lezer mij zou willen toeroepen: “Wat moet ik met jouw bewondering voor dit antieke stuk?!”. En het antwoord op die vraag, realiseer ik me, kan twee kanten op. Ik wil u natuurlijk niet Leo’s kant opsturen, want met dat deel van mijn onderzoek houd ik mezelf al enige tijd unilateraal bezig. En waar u naar luistert moet u helemaal zelf weten (luister in ieder geval naar iets, in godsnaam, Johnny Cash, of desnoods gospel, waar ik ook erg van houd, als het van goede huize komt), maar liever niet naar Dries Roelvink of een gelijkaardig gebekte nepmerel.
Maar het is niet míjn bewondering, míjn waardering, míjn plezier, waar ik het hier over heb. Soms wordt je, door het woord of door het zwaard, of, mutatis mutandis, door muziek, tot een vergeestelijkte vorm van onderdanigheid gedwongen; opperste schoonheid kent haar regels, in dit geval muzikaal, net als in het sadomasochisme, waarbij de meester en de slaaf zich in een harmonische relatie tot elkaar verhouden (al weet ik daar verder niks van want ik zing niet in dat genre). Zo is er op een gegeven moment, wanneer de koren allang aan het zingen zijn, een oproep van trompetten: een strelende, eveneens prikkelende, uitdaging om je klaar te maken voor de nóg iets rakere klappen; je moet er maar tegen kunnen … (en er van houden, en dat doe ik in dit geval wel).
Al dit geweld lijdt tot een finale die je ademloos achterlaat, amechtig, als na een astma-aanval, na een te diepe duik in een oceaan van emoties. Je moet het ademen als het ware herontdekken en huilen als een pasgeboren kind dat de hele boel op gang moet krijgen. Ademen met een nieuw gevoel voor zuurstof. En juichen!
Ik hoor nu pas hoe verbijsterd, verstomd, het publiek is bij de aanvang van hun reactie. Het klappen begint met stilte (je zou bijna denken dat ze er geen bal aan vonden), maar daarna ontstaat een aanzwellende storm van bewonderend, hysterisch geloei, een wassen en watergolven van emoties en een bijna psychotisch begrip van wat ze hebben meegemaakt, niet alleen in de zaal, maar ook daarbuiten bij een duizendkoppig straatpubliek in Berlijn..

Soms komt je man, of je vrouw, een ex, of welke geliefde dan ook, met een cadeau tevoorschijn. Voor je verjaardag, voor kerstmis, of zonder een enkele aanleiding of bedoeling, waardoor je alleen maar ontroerd kan raken omdat het te groot is, of klein, of precies, maar dik van liefde. Is er daarnaast dan nog iets wat er toe doet?
Na een eerste bescheiden bosje bloemen in het orkest te hebben geworpen, dreigt Bernstein ook even hetzelfde te doen met een reusachtige, in cellofaan verpakte struik, tot grote hilariteit van iedereen. Dit lijkt te werken als een bliksemafleider voor het onweer van de uitvoering, de ontlading wint daardoor alleen nog maar aan kracht.
Helaas wordt Leonora niet naar voren geroepen als vertegenwoordigster van de koren, maar gelukkig ook niet die rare vent van tussen de mannen. Wel klappen alle kinderen uit het koor mee, al zal hun herinnering aan deze avond langzaam wegzakken en vergroeien met hun jeugdbasalt.
In de hoop dat er vanaf een bepaald moment in hun leven brilmonturen bestaan die hun respectieve, toekomstige schoonheid wél recht doet, en dat ze uiteindelijk in vrijheid zijn opgegroeid en leven, verblijf ik…

o – o

Epiloog

Naast het feit dat ik er natuurlijk niet in geslaagd ben om van een muzikale achtbaan al was het maar éen bocht weer te geven, althans voor de oren van de lezer, want wat betreft de onmogelijkheid daarvan had Willemsen zeker gelijk, vind ik dat welke ervaring dan ook nooit enkelvoudig is. Mijn wanhopige, maar ook kinderlijke vermenging van elementen, van mijn ondergaan van de symfonie van Van Beethoven & Bernstein, met mijn puberale verliefdheid op een zangeres in het koor op de koop toe, alles aangestuurd door een internetfilmpje, bedoelt, geloof ik aan te geven dat wat je als mens meemaakt nooit is waar je om gevraagd of op gehoopt hebt. Het wordt wel eens tijd dat er een uitvoering van de 9de komt waarin wordt gezongen: “Alle Menschen werden Schwestern!”, maar dat terzijde.

Ik heb in Het Concertgebouw wel eens op een stoel gezeten, waarin zoiets als een veertje los zat, ook al waren alle stoelen (en vrijwel het hele gebouw) toen allemaal net vernieuwd; dan adem je na verloop van tijd toch anders bij Haitink.
Maar het kan gebeuren dat je naar iets luistert in het besef dat er iemand bestaat die van je houdt. Dan klinkt alles nieuw. Of oud.  En dan is zo’n veertje een bijkomstigheid want je krijgt een kus van heel de wereld.

Hans Gieles

Amsterdam, 15 april 2019/17 juni 2019/20 oktober 2019

Gepubliceerd door hnsgls

Het is me intussen, omdat het me inviel, duidelijk geworden dat ik vignetten schrijf. Geen korte verhalen. Een soort broche, dus, of een dasspeld of een oorbel die ik aan mijn leven vastprik. Dat er thematisch weinig touw aan vast te knopen valt neem ik op de (ver)koop toe. Terugkerende gegevens zijn de beeldende kunst, architectuur, de liefde, taal en mijn wens om zoveel mogelijk zaken in het leven met elkaar te verbinden. Daarnaast publiceer ik af en toe een e-mail die ik aan deze of gene schrijf of heb geschreven. Mijn profielfoto is dertig jaar oud en een deel van een portret van drie galeriehouders, Milco, Adriaan en mezelf, dat in 1990 gemaakt werd door Paul Blanca. Speels doel van Paul was, denk ik, om ons er zo ijdel mogelijk op te zetten en dat lukte goed.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: