Met John Denver in gedachten (‘Leaving on a jet plane’) verwijl ik alvast ietwat in morgen. Dan zit ik rond dit tijdstip in een Cityhopper van Schiphol naar Toulouse, in de buurt waarvan ik ben uitgenodigd er een week te verblijven. Wat het daar gaat worden, schrijven, met de verrekijker om me heen zien, of het gezellig hebben, zou ik in de sterren mogelijk kunnen lezen, maar daar doe ik niet aan. Sinds gisteren ben ik bevangen door een milde zenuwachtigheid, maar waar die betrekking op heeft ontgaat me tot op heden; vliegangst heb ik niet en ik zie dit vakantie-achtige avontuurtje met open en verwachtingsvolle blik tegemoet. In mijn hoofd is het handbagage-koffertje al gepakt, sterker nog: kleine maar niet te vergeten spullekes staan al op het salontafeltje klaar al moet ik nog wel ergens een doosjes lucifers opduikelen omdat mijn aansteker niet mee de lucht in mag. Omdat het er, volgens de voorspellingen, aangenaam van temperatuur zal gaan zijn, maar het grootste deel van de tijd regenachtig, heb ik mijn bekakte regenjas in gereedheid gebracht door er vier nieuwe, nogal opvallende knopen aan te laten zetten. Van de oude ontbrak er sowieso éen en de overige drie zaten meer dan half los dus er was sprake van noodzaak. Overwegende dat ik na deze hersteloperatie, uitgevoerd door een naburig kledingatelier, de rest van mijn leven met deze jas en knopen zal kunnen afronden vond ik de terugslag van € 16,00 binnen mijn beperkte budget wel degelijk te verantwoorden, al is de looptijd van éen en ander evenmin astrologisch door mij nagevorst.
Denver’s prachtige lied, waaraan ik een paar jaar geleden een nogal uitwaaierende tekst weidde, heeft als belangrijkste onderwerp het afscheid dat aan de vlucht vooraf gaat en het ongewisse van de nabije toekomst, gepaard aan speculaties over de terugkeer. Tegelijkertijd zijn dat slechts metaforen voor de liefde tussen de afscheidnemer en de afscheidgever. Naast mijn naasten, die allemaal op de hoogte zijn van de tijdelijke verlegging van mijn biotoop (ze beschikken over mijn adres aldaar en over de vluchtgegevens), heb ik niemand uit mijn omgeving die mij sentimenteel zal komen uitwuiven of die ik, met tranen in de ogen, tijdelijk vaarwel moet zeggen. Sinds E’s onverwachte verscheiden, ruwweg een jaar geleden, sta ik er in dat opzicht op m’n eentje voor. Eigenlijk geeft dat helemaal niks. Maar hoewel ik de afgelopen maanden de regelmaat van uithuizigheid nogal heb opgevoerd, is dit tripje toch wel de voorlopig meest rigoureuze variant van enige tijd niet thuis zijn. In mijn appartement waait de geest van E me nog dagelijks en welgemutst om de oren en voor de ogen, dus vermoedelijk schuilt daar de bron van het licht-nerveuze gevoel. Wanneer ik morgenochtende de deur uitstap zal dát mijn moment van afscheid blijken te zijn, zo voorzie ik nu. Tegelijkertijd ben ik er het afgelopen jaar van overtuigd geraakt dat ik, waar ik ook ben, ga of sta, E’s aandeel in onze liefde met me meedraag en daarom vlieg ik ook op wat haar verjaardag geweest zou zijn. Dat heeft betekend dat ik sinds E’s dood een verzwaring van mijn permanente bagage ervaar, al is het een voordeel dat de vliegtuigmaatschappij me daar geen extra toeslag voor zal berekenen. Het is mijn voornemen om die gevoelens van gemis en verdriet, als dat al mogelijk zou zijn, niet thuis te laten. Aan de inhoud van die knapzak valt toch niet te ontkomen, zelfs al zou ik het me wensen. Dus in plaats van ‘dapper door de kamer stappen’, zoals ik hier steeds doe, zit er weinig anders op dan vrolijk de wijde wereld in te trekken met het vooruitzicht dat ik leuke mensen, een overweldigende omgeving en goede ervaringen zal kunnen verwachten. Mezelf intussen enigszins kennende zal ik me er waarschijnlijk niet van kunnen weerhouden om, na terugkomst, een eerlijke, hopelijk boeiende verslaglegging op te tiepelen, misschien wel met de titel ‘Een Bericht van een Reislustige Weduwnaar’.
P. S.
Er schiet me ineens een gedicht van Rutger Kopland te binnen dat al dan niet gelezen kan worden in het licht van het bovenstaande:
Weggaan
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
acht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.

Een maand of wat geleden kreeg ik ‘out of the blue’ van B, ongetwijfeld mede namens zijn vrouw N, de uitnodiging om in het najaar een week te verblijven in de kunstenaarsresidentie die ze er naast hun huis op na houden. Een ongelofelijk warm en lief aanbod waar ik, na een eerste verbijstering, heel graag op in ben gegaan. We hadden elkaar in geen jaren gezien of gesproken, al ontmoetten we elkaar regelmatig in de jaren tachtig. Wat volgt is een relaas van die dagen; geen dagboek, maar een verslag van gebeurtenissen die zoal de revue passeerden.
Ik kwam weliswaar op woensdag 25 September aan, maar moest even acclimatiseren. Vandaar begint éen en ander nú:
Saman (FR), vrijdag 27 September 2024
Het is hier keibijzonder! Ik verblijf in Zuid-Frankrijk, negentig kilometer ten Zuidwesten van Toulouse, waar ik vanochtend in de opkomende zon, richting Baskenland, een Pyreneetje fotografeerde, al is het resultaat niet publicabel. Daarvan zijn er in het weidsere uitzicht meestal nog veel meer, tot in het verre Oosten (over de gehele breedte, dus), maar het merendeel ervan was nog in wolken opgeborgen. De koperen ploert laat zich echter, hier op het erf, voorlopig goed gelden, al belooft het vandaag niet warmer dan een graad of vijftien te worden. Maar de eerder toegezegde regen tijdens alle uren van vandaag heeft zich grotendeels afgemeld. N en B, mijn gastgevers, trekken er vandaag op uit om in de wat wijdere omgeving mensen en evenementen te bezoeken. Ik had met hen meegekund, maar ik ben hier per slot van rekening ook om te schrijven omdat het immers een ‘artist’s residence’ betreft, die weliswaar geen verplichtingen met zich meebrengt maar wel een wens. Niet dat ik mezelf nou snel als ‘an artist’ zou willen bestempelen, maar dat er intussen met regelmaat iets uit mijn toetsenbord weglekt kan ik niet ontkennen. Bovendien heb ik een select maar geliefd publiek.
Ik heb hier een fijn geoutilleerd appartementje ‘op de begane grond’, voor zover daar in deze omgeving sprake van is. Daarboven een atelier waar ik, mocht ik over dergelijke kwaliteiten beschikt hebben, naar hartenlust zou kunnen schilderen, tekenen of boetseren. Ik lig daar, in een antiek tweezitsbankje, tamelijk languit af en toe te lezen in de correspondentie van Voltaire, die voor mij beslist een eyeopener te noemen valt. Naast de keuken beneden is er een deur naar mijn eigen terras waar ik, wanneer het niet regent (zoals gisteren de hele dag wel), heerlijk rustig kan zitten. Aan de andere kant van de ruimte vind je de schuifpui waardoor ik het voorveld van het grote huis van N en B betreed. Rondom een nog jonge Catalpa zou je kunnen spreken van een circulaire oprijlaan, ware het niet dat je je daarbij eigenlijk iets statigers voorstelt. Het forse huis zelf is beslist van grote, maar eenvoudige allure, een jaar of 300 oud dat, toen N en B het negen jaar geleden verworven, behoorlijk vervallen was. Van dat verval is intussen niets meer terug te vinden omdat B het in de loop der jaren tot een ruim, karakter- en smaakvol onderkomen voor hen beiden heeft gerenoveerd. Zo dineerden we gedrieën gisterenavond in de eetkamer waar je je honderd jaar terug zou kunnen wanen, inclusief zilveren bestek; welk aangesneden onderwerp dan ook, serieus of vrolijk, voelde als een interessante maar beschaafde conversatie. Als je, met je rug naar het huis, over het landschap uitkijkt blijkt dat ‘weids’ een eufemistisch begrip kan zijn. Als een repoussoir bevindt er zich op de voorgrond een ruim terrein waar schapen rondlopen, niet heel veel en bovendien moet je meestal heel goed speuren wil je ze boven water krijgen. Daarna begint de golvende eindeloosheid die zich weliswaar schilderkunstig of fotografisch niet erg interessant laat vastleggen, maar die voor een oog in een levend lijf nogal indrukwekkend is. Voornoemd gebergte, in wezenlijke verte, dient zich voor de argeloze kijker in eerste instantie eerder aan als ver weg drijvende wolkenpartijen, maar als je je dan de fysieke monumentaliteit realiseert overkomt je een gevoel van niet weg te poetsen ontzag. Ik ben weliswaar niet zo ‘van de bergen’, eerder van het Friese landschap, maar aan de imposantie ervan ontkom ook ik niet. Bovendien weet B enkele van de toppen met een naam te duiden, zodat ik er toch een iets persoonlijkere relatie, als met een van horen zeggen gekend maar nooit ontmoet, ver verwijderd familielid, mee krijg.
Als ik thuis de lucht in kijk zie ik voornamelijk landmeeuwen, handige jongens en meisjes, maar op den duur wel eentonig. Hier is het zwerk niet zo dichtbevolkt, maar wat zich er laat zien is een stuk interessanter. Natuurlijk heb je ook hier de gebruikelijke kostgangers: pimpelmezen, merels, een roodborstje en mussen, maar leuker is het om andere leden van het luchtruim te noemen. In de wijde omtrek is de Rode Wouw de roofvogel van dienst. Een nogal fors type met een kenmerkende gevorkte staart; je kunt je in zijn vliegbeeld vrijwel niet vergissen en ze hebben een eigen roep, maar die kan ik nog niet duiden omdat ik heel slecht ben in vogelgeluiden. Gisteren vertoonde zich ook een paartje Torenvalken die, iets verderop, me ook nog eens hun wiekelkunsten lieten zien, gevolgd door een stel buizerds (onder wier roepnaam ik voor het gemak ook maar sperwers, slechtvalken en dergelijk volk schaar, want anders wordt het me te ingewikkeld). Daarnaast schijnt dat hier de Hop regelmatig domicilie houdt; een adelijke vogel die bij ons slechts mondjesmaat (en zeker niet in de Randstad) valt waar te nemen. Maar volgens N zijn ze intussen naar Spanje vertrokken, dus die mis ik deze keer, tant pis.
Naast dat ik kan melden dat zojuist de neerslag zich van het beginnen niet heeft kunnen weerhouden, en het licht daarmee wat aan het vergrijzen is, beloof ik dat ik spoedig meer zal toelichten. Over mijn tijdelijke huis en haard, over N en B en hun huis, en inclusief wat meer ornithologische wetens- en wederwaardigheden (ik hoop nog op gieren). Voor nu dus: houd de vlag in top, gewoon rechtop, alle goeds en tabé.
P. S.
Een laatste toevoeging: precies nadat ik mijn afscheidsgroet geformuleerd had ontstond er ongewoon kabaal aan mijn achterdeur. Neen, geen wild zwijn, maar een Patrijs die om aandacht vroeg en blijkbaar naar binnen wilde, maar toen ik hem open wilde doen rende hij weg; niet meer dan ordinair belletje trekken dus. Twee dagen terug, aan het eind van de middag, was er hier al een roedel van zes stuks doodgemoedereerd het erf op getippeld; ‘Dat doen ze wel vaker’, zei B toen, ‘ze zijn voor de duvel niet bang en gedragen zich alsof ze thuis zijn.’ En dat laatste is natuurlijk ook wel een beetje zo, net als ik nog even…

Saman (FR), Maandag 30 September 2024
B stelt zichzelf af en toe de eigenaardige uitdaging om tijdens een gesprek zijn mobiele telefoon te laten balanceren op zijn over de andere geslagen knie. Voor een argeloos oog zoals het mijne kan dat er tamelijk angstig uitzien, zeker in het licht van mijn eerste keer hier ontwaken waarbij ik mijn eigen telefoon van het nachtkastje stootte zodat ik nu op een verscherfd scherm moet zitten kijken. Gelukkig onthield B zich van een dergelijk capriool toen ik gisterenmiddag bij hem een atelierbezoek aflegde, waardoor ik al mijn aandacht op de mij getoonde schilderijen kon richten. In zijn werk handelt B enerzijds met voorkennis van hoe verf zich kan gedragen en dat interesseert hem ook in hoge mate. Tegelijkertijd laat hij zich, zonder specifiek eindbeeld in het hoofd, verrassen, zowel door ‘wat de verf wil’ als door de acties die de materie hem als het ware suggereert. Iets wat ik in mijn schrijven nastreef, maar dan heviger, is in B’s schilderijen het geval. Om een makelaar te parafraseren: gelaagdheid, gelaagdheid, gelaagdheid, Toennet las ik in NRC een artikel over de opleving van analoge fotografie waarin een meisje dat een cursus in die richting volgt de uitspraak doet: ‘Ik houd wel van esthetiek.’ Ten eerste brengt me dat een vraag in herinnering die Barend & Van Dorp ooit stelde aan de doodsaaie voetbaltrainer Thijs Libregts: ‘Maar Thijs, wat vind je nou eigenlijk ècht leuk?’, waarop de ondervraagde, na enige overpeinzing, antwoordt: ‘Nou, ik vind humor wel leuk.’ En onlangs vroeg me een goede vriend: ‘Hans, kan iets lelijks ook mooi zijn?’ B’s werk dringt zich op het eerste gezicht niet op als ‘mooi’. Maar schoonheid ontwikkelt zich zowel in het maak- als in het kijkproces. Zijn werken, zeker die zonder een verwijzing naar een vorm van realiteit, zijn veelal zodanig gelaagd dat je er niet mee wegkomt door ze simpelweg ‘te zien’. Nog een parafrase: ‘Kijken is een werkwoord’, en die is in uitzonderlijke wijze op B’s schilderijen van toepassing, dus aan een lui oog heb je, in zijn geval, niets. Alsmaar blijven de resultaten van zijn handelen om voorrang strijden, waar je als kijker aan het werk bent alsof je, zoals vroeger, een tekening maakt waarbij je genummerde stippen met elkaar verbindt. Aangezien er op B’s doeken geen sprake is van nummering wordt je, bij het doorgronden ervan, aan je lot overgelaten maar tevens die lagen binnengetrokken. En voor zover er sprake is van voor- en achtergrond is er steeds sprake van stuivertje wisselen, al naar gelang van hoe je kijkpetje staat en zich ontwikkelt. Steeds blijkt het mogelijk om een verfstreek of –toets met een andere te verbinden wat leidt tot een almaar voort dartelend stereografisch effect. Van ‘mooi’ is op het eerste gezicht geen sprake, maar dat ontwikkelt zich vanzelf tijdens het denkend en interpreterend turen. Om er maar eens een totaal andere context met de haren bij te slepen: de schilderijen zijn eerder te vergelijken met een voorstelling van Pina Bausch dan met een klassieke uitvoering van Het Zwanenmeer (al heb ik van dans geen enkel verstand). Kortom: de kennismaking was uitermate boeiend en verrijkend, al zal jij als lezer geen flauw benul hebben waar ik naar heb zitten kijken. Misschien plaats ik wel een afbeelding van een schilderij bij deze tekst, al ben ik bang dat die volledig platgeslagen zal blijken te zijn.
Pot Jan Doppie, heb ik me daar alweer ruim een uur zitten schrijven, terwijl het buiten zo’n prachtige dag is. Maar dat kwam allemaal voort uit de noodzakelijkheid ervan, zullen we maar zeggen. Een andere noodzaak bestaat uit het feit dat je hier steeds een verrekijker bij de hand moet hebben. Dat bleek gisteren maar weer eens toen B en ik op het terras, na het atelierbezoek, bierdrinkend zaten te praten over mensen die we kennen en gekend hebben. Niet in nostalgische zin, maar bijna alsof ze, net als wij maar dan verderop, ook aan een tafeltje zaten of daar net vertrokken waren. Dat we daarbij onze blikken ook over het landschap lieten gaan wekt geen verbazing. Ineens zegt B, zichzelf midden in een anekdote onderbrekend: ‘Hé Hans, zijn dat nou meeuwen?’, en verdomd, niets anders dan dat. Afgelopen donderdag maakt ik melding van de totale afwezigheid van deze vogels hier, maar die werd dus in ene op hoogkwantitatieve wijze weersproken. In kleinere clusters, maar vlotjes na elkaar, zagen we er zeker 200 behoorlijk doelgericht van west naar oost trekken. Onze verbazing kon nauwelijks groter zijn en N bleek dan ook, tijdens het avondmaal, van deze ervaring nauwelijks te overtuigen, zelfs tot aan de fase waarin Peterson’s Vogelgids erbij gehaald moest worden. Welke soort het precies betrof was moeilijk vast te stellen omdat we tegen hun onderkant aankeken, maar wat maakt dat eigenlijk uit.
Zo is er altijd wat, hier in het uitzicht, zoals vandaag nogal wat Hodler-achtige wolken. B en ik zijn net terug van een rondrit door de wijdere omgeving waarin we op een gegeven moment een hoog ‘point de vue’ kozen om de Pyreneeën eens op hun majestueuze waarheidsgehalte te toetsen. Ooit was ik in Merano in Süd-Tirol waar ik bij wijze van spreken opgesloten zat tussen de Dolomieten, als op de bodem van een hardstenen kom, maar deze keer diende gebergte zich aan als door een fish-eye-lens. Als bij een tenniswedstrijd vlogen mijn ogen van links naar rechts en terug, een doorgaande rally van smashes en dropvolleys, waaroverheen zich ook nog eens B’s penseelstreken van gisteren voegden. Het leven geeft weinig mogelijkheden om je in je waarnemingen te beperken, mits je voor ’t éen en ’t ander openstaat. Soms liggen vormen van overbelasting op de loer, in kijken, denken en contact, maar die negeer ik voor het gemak in het besef dat er elke dag een moment komt dat me zegt: ‘Oogjes dicht en snaveltje toe’, om dan wel, acht uur later, met het hele zaakje van voren af aan te beginnen.

Saman (FR), Maandag 30 September 2024
B stelt zichzelf af en toe de eigenaardige uitdaging om tijdens een gesprek zijn mobiele telefoon te laten balanceren op zijn over de andere geslagen knie. Voor een argeloos oog zoals het mijne kan dat er tamelijk angstig uitzien, zeker in het licht van mijn eerste keer hier ontwaken waarbij ik mijn eigen telefoon van het nachtkastje stootte zodat ik nu op een verscherfd scherm moet zitten kijken. Gelukkig onthield B zich van een dergelijk capriool toen ik gisterenmiddag bij hem een atelierbezoek aflegde, waardoor ik al mijn aandacht op de mij getoonde schilderijen kon richten. In zijn werk handelt B enerzijds met voorkennis van hoe verf zich kan gedragen en dat interesseert hem ook in hoge mate. Tegelijkertijd laat hij zich, zonder specifiek eindbeeld in het hoofd, verrassen, zowel door ‘wat de verf wil’ als door de acties die de materie hem als het ware suggereert. Iets wat ik in mijn schrijven nastreef, maar dan heviger, is in B’s schilderijen het geval. Om een makelaar te parafraseren: gelaagdheid, gelaagdheid, gelaagdheid, Toennet las ik in NRC een artikel over de opleving van analoge fotografie waarin een meisje dat een cursus in die richting volgt de uitspraak doet: ‘Ik houd wel van esthetiek.’ Ten eerste brengt me dat een vraag in herinnering die Barend & Van Dorp ooit stelde aan de doodsaaie voetbaltrainer Thijs Libregts: ‘Maar Thijs, wat vind je nou eigenlijk ècht leuk?’, waarop de ondervraagde, na enige overpeinzing, antwoordt: ‘Nou, ik vind humor wel leuk.’ En onlangs vroeg me een goede vriend: ‘Hans, kan iets lelijks ook mooi zijn?’ B’s werk dringt zich op het eerste gezicht niet op als ‘mooi’. Maar schoonheid ontwikkelt zich zowel in het maak- als in het kijkproces. Zijn werken, zeker die zonder een verwijzing naar een vorm van realiteit, zijn veelal zodanig gelaagd dat je er niet mee wegkomt door ze simpelweg ‘te zien’. Nog een parafrase: ‘Kijken is een werkwoord’, en die is in uitzonderlijke wijze op B’s schilderijen van toepassing, dus aan een lui oog heb je, in zijn geval, niets. Alsmaar blijven de resultaten van zijn handelen om voorrang strijden, waar je als kijker aan het werk bent alsof je, zoals vroeger, een tekening maakt waarbij je genummerde stippen met elkaar verbindt. Aangezien er op B’s doeken geen sprake is van nummering wordt je, bij het doorgronden ervan, aan je lot overgelaten maar tevens die lagen binnengetrokken. En voor zover er sprake is van voor- en achtergrond is er steeds sprake van stuivertje wisselen, al naar gelang van hoe je kijkpetje staat en zich ontwikkelt. Steeds blijkt het mogelijk om een verfstreek of –toets met een andere te verbinden wat leidt tot een almaar voort dartelend stereografisch effect. Van ‘mooi’ is op het eerste gezicht geen sprake, maar dat ontwikkelt zich vanzelf tijdens het denkend en interpreterend turen. Om er maar eens een totaal andere context met de haren bij te slepen: de schilderijen zijn eerder te vergelijken met een voorstelling van Pina Bausch dan met een klassieke uitvoering van Het Zwanenmeer (al heb ik van dans geen enkel verstand). Kortom: de kennismaking was uitermate boeiend en verrijkend, al zal jij als lezer geen flauw benul hebben waar ik naar heb zitten kijken. Misschien plaats ik wel een afbeelding van een schilderij bij deze tekst, al ben ik bang dat die volledig platgeslagen zal blijken te zijn.
Pot Jan Doppie, heb ik me daar alweer ruim een uur zitten schrijven, terwijl het buiten zo’n prachtige dag is. Maar dat kwam allemaal voort uit de noodzakelijkheid ervan, zullen we maar zeggen. Een andere noodzaak bestaat uit het feit dat je hier steeds een verrekijker bij de hand moet hebben. Dat bleek gisteren maar weer eens toen B en ik op het terras, na het atelierbezoek, bierdrinkend zaten te praten over mensen die we kennen en gekend hebben. Niet in nostalgische zin, maar bijna alsof ze, net als wij maar dan verderop, ook aan een tafeltje zaten of daar net vertrokken waren. Dat we daarbij onze blikken ook over het landschap lieten gaan wekt geen verbazing. Ineens zegt B, zichzelf midden in een anekdote onderbrekend: ‘Hé Hans, zijn dat nou meeuwen?’, en verdomd, niets anders dan dat. Afgelopen donderdag maakt ik melding van de totale afwezigheid van deze vogels hier, maar die werd dus in ene op hoogkwantitatieve wijze weersproken. In kleinere clusters, maar vlotjes na elkaar, zagen we er zeker 200 behoorlijk doelgericht van west naar oost trekken. Onze verbazing kon nauwelijks groter zijn en N bleek dan ook, tijdens het avondmaal, van deze ervaring nauwelijks te overtuigen, zelfs tot aan de fase waarin Peterson’s Vogelgids erbij gehaald moest worden. Welke soort het precies betrof was moeilijk vast te stellen omdat we tegen hun onderkant aankeken, maar wat maakt dat eigenlijk uit.
Zo is er altijd wat, hier in het uitzicht, zoals vandaag nogal wat Hodler-achtige wolken. B en ik zijn net terug van een rondrit door de wijdere omgeving waarin we op een gegeven moment een hoog ‘point de vue’ kozen om de Pyreneeën eens op hun majestueuze waarheidsgehalte te toetsen. Ooit was ik in Merano in Süd-Tirol waar ik bij wijze van spreken opgesloten zat tussen de Dolomieten, als op de bodem van een hardstenen kom, maar deze keer diende gebergte zich aan als door een fish-eye-lens. Als bij een tenniswedstrijd vlogen mijn ogen van links naar rechts en terug, een doorgaande rally van smashes en dropvolleys, waaroverheen zich ook nog eens B’s penseelstreken van gisteren voegden. Het leven geeft weinig mogelijkheden om je in je waarnemingen te beperken, mits je voor ’t éen en ’t ander openstaat. Soms liggen vormen van overbelasting op de loer, in kijken, denken en contact, maar die negeer ik voor het gemak in het besef dat er elke dag een moment komt dat me zegt: ‘Oogjes dicht en snaveltje toe’, om dan wel, acht uur later, met het hele zaakje van voren af aan te beginnen.
Afbeelding: Bert Wils in zijn atelier

(later op de dag) Saman (FR), Maandag 30 September 2024
Morgen is het de laatste volledige dag dat ik hier mag verblijven, maar verder heb ik over niets te klagen. Zo ben ik bijvoorbeeld erg tevreden over het seizoen waarin ik hier verkeer. Jammer genoeg, al zwem ik helemaal niet, ontbreken in het natuurbad op dit moment de kikkers en de salamanders. Ook de slangen vallen niet meer op te merken, terwijl die, in het geval van wél, onschuldig zouden zijn, namelijk A: de Ringslang (lengte 90 cm), ons natuurlijk wel bekend, en ten tweede de evenmin giftige Comateuse (tot 150 cm), al kan het zijn dat ik die laatste naam niet helemaal goed uit N’s mond onthouden heb. Ik ben dol op Amfibi Bieën en Reptiliatoren en zou er desnoods wel tussen willen zwemmen, maar daarvoor moet ik dan een keer, en vroeger in het jaar, terugkomen. Zo’n herhaalbezoek dwaalt nu reeds door mijn hoofd terwijl er wat dat betreft geen druk op mijn ketel zit omdat ik immers, thuis in Amsterdam, ook altijd op vakantie ben. Het gegeven dat ik er, vandaag pas, achter ben gekomen dat een verhoging van het zetelniveau van de voor normale West-Europeanen vus te lage Franse stoeltjes, die overal, te pas en te onpas, zijn opgesteld, mijn rugpijn verlicht, zo niet voorkomt, zeker wanneer ik iets probeer te verschriften, helpt me een hoop om gedachten in die richting verder te ontwikkelen; en kussentjes zijn hier bijna net zoveel als naaktslakken. Voorgaande zin kun je overigens gerust overslaan omdat die weinig essentiële informatie bevat, behalve dan een duiding van enig fysiek ongemak, wat me weer doet denken aan iemand die me, nadat ik hem de weg naar ergens had gevraagd, zei: ‘Steeds rechtdoor, maar als u dan bij het ziekenhuis komt bent u te ver.’
Een andere totaal nutteloze mededeling is dat er hier, na mijn voorlaatste avondmaal, een groene wants binnenin de lampenkap is geland. Na wat geworstel in het interieur zoekt hij/zij/hen zijn heil nu op de rand daarvan waarover het rondjes wandelt en daarmee op de muur boven mijn Lap Top een fascinerend schouwspel projecteert; Plato en zo, zeg maar. Zo’n beestje doet geen vlieg kwaad, maar volgens N en B stinken ze enorm nadat je ze hebt doodgetrapt of –geslagen. Dat maakt me erg nieuwsgierig maar doet me tevens voorlopig afzien van betreffend experiment. Waar het in ieder geval zeker stonk was in de Intermarché vanmiddag. B en ik brachten er een kort bezoek aan om voor mij nog wijn te halen en, voor de huisvoorraad, wat licht-alcoholisch bier. In een straal van 30 meter rond de entrée was de geur van reeds lang overleden wild het sterkst, en dat terwijl we nog lang niet in de buurt van de kerstdagen zijn; arme caissière, die me bij het afrekenen alsnog een ‘bon après-midi’ wist te wensen. Het viel me O Verigens (dat is, voor de niet-classici onder mijn lezers, Latijn voor ‘trouwens’) op dat mijn abonnement op de Franse taal blijkbaar nog niet helemaal verlopen is, want we kwamen Madou (een verkorting van Madeleine) tegen, een hartverwarmende, maar naar het antieke neigende dorpsgenote van N en B, met wie ik hartelijk kennismaakte tot op een voor mij begrijpelijk niveau. Dat ze morgen haar heg gaat laten knippen en daarmee vermoedelijk wat overlast zal veroorzaken (belangwekkende info waarvan B me even later op de hoogte stelde) kreeg ik echter niet in alle volledigheid door.
Verder heb ik, vanaf het heuvelende Franse land, weinig ander interessants meer te melden; grote hoogtes worden hier niet bereikt, behalve dan aan de einder in Spaanse richting. Het weer wordt morgen van hetzelfde als vandaag, maar met iets meer Van Ruysdael in de bewolking; ik moet nog 650 pagina’s van een boek, dat B me aanbeval, uitlezen en dat gaat me voor mijn vertrek van z’n falderaldera nooit lukken al is het tamelijk goed, en ik moet nu gaan slapen hoewel ik geen flauw idee heb waar ik de daarmee opgedane energie aan zal moeten gaan besteden. Om het maar met de Tantalus-kwelling van Annie’s lied te zingen: ‘Tomorrow, tomorrow! I love ya, tomorrow! You’re always a day away!’
Saman (FR), Dinsdag 1 Oktober 2024
Het scheren van de buurheg is aan de gang (zie mijn voorgaande bericht), maar ze begonnen aan de dichtstbij gelegen kant, dus het lawaai zal in de loop van de dag allengs afnemen. Voorlopig is het verder een mooie dag die, om een uur of twee, de 23 graden hoopt te bereiken en dat dan tot het begin van de avond zal volhouden, ken je nagaan. Misschien eenmalig toch tijd voor korte broek en poloshirt…
Gisteren kreeg ik van B, niet voor het eerst, uit de ruim voorziene bibliotheek een boek in handen gedrukt, in het bijzonder omdat ik het nooit gelezen had, al was ik van het bestaan ervan op de hoogte. Het gaat om ‘Weten wat je ziet – Dertig atelierbezoeken’, geschreven door Alex de Vries en uitgegeven door Mister Motley | Uitgeverij De Zwaluw. Als de inhoud niet zo goed zou zijn zou het in ieder geval op geen enkele koffietafel mogen ontbreken. Alle uiterlijkheden zijn voortreffelijk verzorgd (omslag, vormgeving, lettertype, fotografische kunstenaarsportretten, & cetera) wat het extra fijn maakt om de fijnzinnige verslagen van De Vries’ ontmoetingen met beeldende makers te lezen. Met sensibele en meanderende gedachtegangen, soms gelardeerd met een citaten uit de studioconversatie, brengt hij mij als lezer tot enkele essenties van ontwikkelingen in nieuwsgierige, weloverwogen oeuvres. Het leek me het leukst om te beginnen met de kunstenaars die ik in meer of mindere mate ken en ontmoet heb en met wier werk ik enigermate vertrouwd ben: Susan Drummen, Peter Zegveld, Peter Struycken, Carel Blotkamp, Guillaume Bijl, Thom Puckey, Ada Dispa en Marten Hendriks. Zo dadelijk, vermoedelijk na de lunch, ga ik me verwijlen in de rest. In teksten van vermoedelijk 600 à 1.000 woorden duikt De Vries meteen, maar op heldere wijze, de betreffende materie in, zonder zaken complexer te maken dan nodig is. En alles in een persoonlijke stijl, die duidelijk maakt dat hij iemand is die kunst als noodzaak in zich draagt. B is bevriend met de schrijver (dit exemplaar draagt geloof ik een handgeschreven opdracht op een A-4tje in zich, maar die heb ik, beleefd als ik ben, niet gelezen) en bovendien zou ik Alex een huiszwager kunnen noemen omdat hij hier ook heeft gelogeerd. Als ik jou was zou ik ‘Weten wat je ziet’ zelf proberen te verwerven want je laat er in ieder geval mee zien dat je niet van de straat bent.
Maar heb je daar dan niets beters te doen, Hans?, zou een willekeurige voorbijganger me kunnen toeroepen, thuis kun je toch ook boeken lezen! Zo’n opmerking draagt de schijn van enige redelijkheid in zich, maar slaat in essentie eigenlijk nergens op. Ten eerste voel ik me hier óok thuis en bovendien wordt de inhoud van ge- en beschreven schoonheid hier anders door lichaam en geest opgenomen dan in de woonkamer in Amsterdam. Wanneer ik opkijk van mijn leesvoer en een hagedisje zie scharrelen, of als er een Bont Zandoogje op de neus van mijn schoen landt, raken mijn synapsen extra actief, en mijn gretigheid om verder te lezen, met iets nieuws in aanraking te komen, neemt toe. En ik moet eerlijk zeggen dat een mens op een gegeven moment die Pyreneeën wel uit heeft, al wil ik ze daarmee natuurlijk niet tegen me in het harnas jagen want dan wordt het oppassen geblazen.
Verder is vermeldenswaard dat ik me vanmorgen digitaal heb ingecheckt voor mijn terugvlucht, morgenochtend, waarmee ik op weg ga naar het vergiet dat de weersomstandigheden in Les Pays Bas in mijn afwezigheid klaarblijkelijk heeft gekenmerkt. Of er, causaal geredeneerd, bij mijn wederkomst een verbetering daarvan zal optreden kan ik niet beloven, maar het is mijn oprechte voornemen dat ik er mijn best voor zal doen. Om in de hier geldende nationale couleur locale te blijven wilde ik een gedicht van Rimbaud citeren, maar daar kom ik op terug omdat ik even snel geen toepasselijke strofe kon vinden; zoek zelf maar wat uit en geniet ervan. À bientôt.

(vervolg van) Saman (FR), Dinsdag 1 Oktober 2024
Wanneer de temperatuur ook maar ietsje oploopt, zoals vandaag, worden bepaalde stekebeestjes actief. Ze hebben ongeveer de anatomie van een mug, al zijn de vleugeltjes vliegachtiger, maar behelzen slechts een derde van het formaat daarvan. Hun steekinstrument zie je recht je huid ingaan, als je ze al opmerkt, maar als je er een klap op wilt geven blijkt hun zicht zo goed ontwikkeld dat ze je in hun ontsnappingsclausule steeds voor zijn. In hun ogen staan wij mensen aan de basis van de prikorde, zo merken we hier, maar de zwelling en jeuk zijn, mits eraf gebleven, na een half uurtje weer over.
Hoewel ik natuurlijk af en toe moet typen, is de hele dag binnenblijven ook weer geen optie, en zeker nu staat de schuifpui wagenwijd open. Zojuist werd ik, binnen lezend, dan ook, precies vlak naast mijn horlogebandje, succesvol geattaqueerd en dan staat geen moedertje-lief je meer terzijde. Niets anders dan je straf uitzitten is het gevolg, al heeft de tijd van het nadenken over mijn woordkeuze bij het formuleren de schade alweer enigszins gereduceerd.
Even geleden bedacht ik me dat het landleven van N en B, naast genot, ook met zich meebrengt dat ze een voltijds bedrijf te runnen hebben. Los van de herstelwerkzaamheden die B jarenlang op zich nam, draait alles in en om het huis intussen om het bijhouden van van alles en nog wat, los van huishoudelijk gedoe dat ze mensmoedig over beiderlei schouders verdelen, geloof ik. Lekkages voorkomen of oplossen, snoeien, oogsten, voorbereidingen op de diversiteit van de seizoenen, een wespennest (laten) verwijderen, afspraken maken met andere ambachtslieden, zonnepanelen reinigen, opkweken van tomaten (al dan niet succesvol), goten leeghalen, en aftakelingen op tijd optakelen. Weliswaar hebben ze niet ook nog vee of ander gedierte te onderhouden, maar ‘ze lopen nooit met lege handen naar de keuken’, bij wijze van metafoor. Dat B zijn kunstenaarspraktijk onderhoudt moge duidelijk wezen, maar N is, naast allerlei andere zaken, bijvoorbeeld lid van, zoals ze het noemt, de Franse wol-maffia. Heel veel wol blijkt hier, na het scheren, gewoon afgefikt te worden en daar ziet N geen heil in, dus met vrouw en macht wordt er aan de verwerking daarvan gewerkt. Na voorbereidende werkzaamheden spint ze zich dus een ongeluk, om het resultaat daarvan in sokken, truien, overgooiers en beddenspreien om te zetten. Eens in de zoveel tijd komen gelijkgestemde wol-geesten hier samen, naar ik vermoed om nieuwe ideeën, patronen en strategieën naast elkaar te leggen. Tevens is N lid van een landelijke schrijfcombine, lid van de gemeenteraad van de 135 leden tellende dorpsgemeenschap van Saman en speelt zij, net als B, nog mee in het sociale rollenspel in de omgeving.
Ineens komt er een jonge zwarte kat mijn blikveld binnengelopen die met een gerichte sprong, duidelijk geagiteerd, iets in een stukje hoger gras denkt te kunnen overmeesteren al blijkt er een moment later van een buit geen sprake. Blijkbaar is ze niet van menselijk gezelschap gediend, want op een schrijlingse toenadering van mij zet ze het op een vlot vertrekken. Alles in het landschap verkeert op dit moment verder in volledige rust, de zon is weergekeerd. Opmerkelijk genoeg heeft de vogelgemeenschap het vandaag bijna geheel laten afweten; geen staartmezen voor mijn raam, geen roofvogels in de lucht, weinig gekwetter of gekwinkeleer, mogelijk in verband met een op handen zijnde weersomslag, al kan ik melden dat ik hierbinnen eventjes een late kolibrievlinder op bezoek had die ik via een schuifraam de vrijheid teruggaf. Wel is het aantal vliegen in huis ineens significant toegenomen; niet storend, maar ik zet de achterdeur toch ook maar even open zodat ze tweezijdig huns weegs kunnen gaan. Mijn bezoek aan het huis van N en B loopt dus met een sluimerzachte, wat zoemerige stilte af, en ook die zal me bij blijven. Wat een mens zoal van haar of zijn ervaringen meeneemt is altijd een beetje afwachten, maar gesteld dat ik alles wat ik hier meemaakte ooit zou vergeten, dan wil ik bij dezen onderschrijven en voor het nageslacht vastleggen: Het Was Hier Geweldig!

(na terugkeer uit) Saman (FR), Donderdag 3 Oktober 2024
Bij thuiskomst ontving ik, van lieve vriendin H, een vrij uitvoerige e-mail. Van mijn ‘artist in residence-periode’ in Zuid-Frankrijk hield ik ook haar op de hoogte. In haar bericht reflecteert ze, op eigen, relativerende wijze, op de mogelijkheid dat ze zelf een dergelijk verblijf in het vooruitzicht zou hebben:
‘Dat je dat kunt; schrijven, sociaal zijn, min of meer een boek lezen. alles door elkaar. Zou willen dat ik dat kon, maar bij mij is het of het één of het ander. Werken in de één of andere artist in residence is helaas niet aan mij besteed, want dan zou het gewoon vakantie zijn, en vaak wordt je toch geacht ter plekke iets te produceren, ook al is het nog zoiets lulligs, en bij mij komt er dan helemaal niks want ik wordt nooit geïnspireerd door de omgeving. Als die erg mooi is hooguit tot het idee om nou eindelijk écht eens op te houden met het maken van ingewikkelde objecten. Nou ja – wat ook een rol zal spelen is dat jij alleen pen en papier dan wel een laptop nodig hebt, en ik totaal onthand ben zonder kasten vol schroefjes en hoekjes en haakjes en allerlei andere dingetjes die altijd van pas komen. Maar het is toch vooral dat ik niets kan met de directe ervaring. Jij kunt zijdelinks opmerken dat ergens nauwelijks vogels zijn, bijvoorbeeld, maar daar kan je moeilijk een sculptuur van maken. Vaak zijn die residenties bijvoorbeeld aan zee. Ik word al wanhopig bij het idee op één of andere manier geïnspireerd te moeten raken door de zee.’
De door mij gevoelde noodzaak om hierop te reageren kwam als volgt tot uiting.
Lieve H,
Ik geloof dat ik je helemaal begrijp, jou en je werk kennende; ik zie het (niet dus) voor me…
Soms snap ik er eigenlijk niets van: hoe beeldend kunstenaars er drie of meer keer per jaar op uittrekken om ‘zich te laten inspireren’. Jij bent, in je kunstenaarschap, jezelf (meer dan) genoeg, los nog van alle boutjes en moertjes. Ik val, wat mijn schrijven betreft, eigenlijk samen met de situatie waarin ik zit, of met nogal wat omgeving waarin ik me bevind. In geval van ‘zin’, want die moet wel aanwezig zijn, net als de mogelijkheid om me een aantal uren min of meer te concentreren (al laat ik me net zo goed graag ‘storen’), vormt dat ‘samenvallen’ zich tot een tekst; ik ben bij wijze van spreken een mooi-weer-schrijver. Vanzelfsprekend: wanneer je landschapsschilder bent moet je meestal wel een landschap bij de hand hebben of, in een andere discipline, voor stillevens een schaal met fruit of sla, maar ik verplots wat me onverwacht overkomt of te binnen schiet, en dat kan inderdaad overal.
Monet die een hooischelf of een kathedraal nodig heeft (en zon en schaduw voor diverse vormen van belichting), dat levert natuurlijk wel fantastische schilderijen op. Het landschap vanuit het huis in Saman was voor zoiets niet geschikt, al levert de wijdere omgeving mogelijk wel mogelijkheden. Nou ja, misschien had Bonnard er iets mee uit de voeten gewild. Maar om in Shanghai uitgenodigd te worden en dan na drie maanden terug te keren met een video over hoe men daar met verkeerslichten omgaat, daar word ik meestal schromelijk misselijk van. Het jaarlijkse tripje van E en mij naar Bergen aan Zee heb ik een enkele keer wel genoemd, maar er nooit een tekst aan gewijd. Nou is het in Saman in ieder geval fijn dat niets moet en alles hoeft, dus er gewoon ontspanning ‘creëren’ behoort net zo goed tot de mogelijkheden. Een vorm van ‘Gedwongen Niet-Werken’, zeg maar, al heb ik in principe geen behoefte aan vakantie, want die heb ik thuis reeds genoeg. Daarnaast is schrijven voor mij óok ontspanning, altijd en overal.
Intussen mag ik menen dat ik er succesvol in ben geslaagd om vanuit het Zuiden mooi weer deze kant op te slepen. Een poging daartoe probeerde ik vanuit Saman wel toe te zeggen, maar of zoiets lukt weet je nooit van tevoren. Het was wel een gesjouw hierheen, trouwens, en alles werd gezien als ruimbagage, waardoor ik bij aankomst ook nog eens aan Mies Bouwman’s lopende band moest gaan staan popelen. Maar als resultaat ervan zit ik nu aan jou te schrijven onder een wolkeloze hemel (waar doorheen als eerste vogel vandaag een gans gesjeesd kwam), dus met een zonnetje op de gevels om me heen. Toch voelt het hier tot nu toe op een merkwaardige wijze ongewoon; bijna alsof ik in het huis van iemand anders zit terwijl alles me buitengewoon bekend voorkomt; gek hè? Ik vertrouw erop dat ik me van dat gevoel binnenkort zal weten los te rukken, dus zorgen maak ik me niet.
Ik ga zo maar eens zien of ik een vrij dik boek, waarin ik in Frankrijk begon, tweedehands kan bestellen, want de rest die volgt lijkt me, op basis van de 150 pagina’s die ik reeds las, een mogelijke moeite waard. Voor jou sluit ik een korte tekst van Truman Capote (‘A Beautiful Child’) in omdat die zo mooi, grappig en doorlopend ontroerend is. Truman legde zich, voor zijn bekendste werk ‘In Cold Blood’, natuurlijk wel een residency op, vele malen zelfs, nota bene in de karakterloze staat Kansas. Verder nam hij zichzelf, net als ik, overal mee naar toe en gebruikte de mensen ter plaatse plus de lokale kleur als bronmateriaal voor zijn geniale proza. Ach, ieder z’n heug, moeten we maar vinden.
Heel veel liefs en goeds,
Hans
Afbeelding: Nicolas de Staël – ‘Le Saladier’, 1954 – 54.6 x 64.8 cm, olieverf op doek
