Onlangs is mijn vriend (op afstand) Peter (van de) Klashorst gestorven. De afgelopen weken zat die uitkomst van zijn leven er al een beetje aan te komen, maar men hoopt en blijft hopen. In de jaren tachtig en negentig was ik met hem bevriend; niet op dagelijkse en intieme basis, maar wel met een zekere, langere tijd vaste regelmaat. We maakten tentoonstellingen samen, meerdere kunst in oplage-projecten, en bespraken de inhoud en de wereld van de beeldende kunst. Dat deden we de afgelopen jaren ook af en toe via de FaceBook-telefoon terwijl hij in Thailand aan het schilderen was. Als Peter niet schilderde sliep hij nog wel eens, al had hij met dat laatste al heel lang moeite.
Heel veel van Peter’s recentere werk was eigenlijk totale onzin (alsmaar Maxima met grote tieten, mwah), althans in het perspectief van mijn kunstogen. Dat begreep hij heel goed hoewel hij er zich geen reet aan gelegen liet liggen, en terecht ook. Overbodige tuttigheid of kont tegen de krib-gepenseel wisselde hij af met weergaloze, ver-gaande schilderijen, vaak zelfportretten. Al jong vergeleek Peter zich met Rembrandt en Frans Hals. Niet in kwaliteit, maar in mogelijkheid en uitdaging. Op een doordenderende manier probeerde hij een dergelijke ambitie waar te maken, soms succesvol, meestal minder. Ik waardeerde zijn risicovolle bravoure altijd enorm.
Anderhalf jaar geleden kreeg ik nog een vrij groot schilderij cadeau en dat heb ik hier thuis nog steeds in een koker staan. Ook ben ik in 1990 door Peter op een kartonnen plaatje geportretteerd op Tenerife; geen stuk voor de eeuwigheid, maar erg persoonlijk en lief. En ik heb meer werk van Peter waar ik met plezier en liefde nog steeds naar kijk. Toen ik enige tijd terug aan de directeur van het Stedelijk te Amsterdam suggereerde dat enige aandacht voor het werk van Peter misschien op z’n plaats zou zijn kreeg ik antwoord van Rein Wolfs dat hij het werk van Klashorst weliswaar al sinds de jaren tachtig met respect volgde, maar dat het op dit moment beslist geen opportune fase was om zijn kunst te tonen. Binnen de kaders van de huidige kunstpolitieke en moreel-esthetische ontwikkelingen begreep ik dat, maar ik kon er geen begrip voor opbrengen.
Vanwege de gekkigheid die Peter zich zijn hele leven in zijn schilderspraktijk veroorloofd heeft zal zijn productie maar moeilijk op haar kwaliteiten samen te vatten blijken. Bovendien heeft zich de afgelopen jaren een aantal idioten met zijn werk beziggehouden en die zullen zich de komende tijd ook wel roeren. Daarmee zal een, in essentie waardevol oeuvre teloor gaan, al zullen velen plezier blijven beleven aan wat ze van Peter bezitten, zelfs al beschikt het misschien over minder goede eigenschappen; ieders heug, zeg maar.
Maar nu is Peter dood geworden. In gedachten probeerde ik hem er vanmiddag naar toe te begeleiden, maar dat slaat natuurlijk nergens op, want dat helpt geen reet. De grootste vijand van het sprankelend leven van ons allemaal kwam aan zijn laatste bed op bezoek, zoals in zijn laatste tekening duidelijk wordt. Peter heeft kortgeleden namelijk de consequentie in beeld gebracht: het zwarte silhouet van de dood staat, terwijl het de urn met Peter’s as op zijn (haar?) hoofd draagt, voor éen van zijn schilderijen, gepresenteerd in een museale setting. Er is geen sprake van genieten, niet eens van berusting, maar misschien van aandacht of acceptatie. Het is ook geen afscheid, eerder een respectvolle begroeting. En het beeld wenst nederig vaarwel aan wat mogelijk ooit nog eens toekomst wordt.

