Op aanraden van E lees ik Hilary Mantel’s boek ‘Voorbij het zwart’ uit 2005 in een zeer behoorlijke vertaling uit 2023 en ik ben nu op pagina 227 van de uiteindelijk 559. Niet echt een pocket, dus. Binnen een nogal smalle bandbreedte wordt, vooralsnog erg onderhoudend, verteld over twee vrouwen, de éen zéer paragnostisch begaafd wat betreft contacten met het dodenrijk, de ander, wat dat betreft, voorzien van een basispakket. Ze leren elkaar kennen en er ontstaat een relatie die, oppervlakkig gezegd, kenmerken vertoont van die van werkgeefster versus werkneemster. In de fase waarin ik verkeer is intussen verdieping in die relatie ontstaan; geen liefde, maar respect en wederzijdse nieuwsgierigheid. We zullen wel zien hoe het verder gaat.

Toen ik opgroeide waren er meerdere legendarische familieverhalen die in gezinsverband af en toe de kop opstaken. Eén daarvan betrof het gegeven dat ‘we’ gerelateerd waren aan Mary, Queen of Scots via de moeder van mijn moeder die dan ook Stuart heette. Met name de oudste broer van mijn moeder, Toine, die later vermoord werd in concentratiekamp Neuengamme, zou volgens de familie qua gezichtskenmerken nogal op Mary hebben geleken, maar een bestaande portretfoto van hem uit de late jaren dertig vind ik niet erg overtuigend. Papieren, perkamenten eigenlijk, die begin 1900 aan ‘een notaris’ waren voorgelegd zouden deze beëdigd ambtenaar, bij een honorarium van 1% van de op het eerste oog geschatte waarde van ‘de erfenis’, voor altijd financieel onafhankelijk hebben gemaakt omdat ze bewezen dat ‘onze’ tak van de Stuarts recht had op een nalatenschap waarvan de omvang dus nauwelijks te overschatten viel, landgoederen en kastelen incluis, al werd van kunstwerken geen melding gemaakt. Mijn overgrootvader, die de bedeling van de jurist iets aan de hoge kant vond, overhandigde daarop de documenten aan de stadsarchivaris van Bergen op Zoom, al eeuwen de stede der familie, waarop een half jaar later een groot deel van het Bergse stadhuis in vlammen opging waarmee elke vorm van aanspraak op wat dan ook in rook teloor raakte. Een mare was geboren en die wordt zelfs door enkele van mijn nog jonge nichtjes verder gedragen. En mijn achteroom Piet Stuart, neef van mijn oma, die medeverantwoordelijk was voor het opvissen van de Nehallenia-altaren in de Oosterschelde in de jaren zeventig, kreeg jarenlang ‘uitnodigingen uit Schotland’ voor familiebijeenkomsten.
Tevens kon de oma van mijn moeders moeder, zo wil het verhaal, pijn en ziektes ‘wegbidden’, dus een kleine foto van haar lag dan ook ergens bij ons thuis in een laatje van éen van de twee dressoirs in onze woonkamer. Maar dat heeft natuurlijk niks met Koningin Mary te maken.
Bij mijn vader zelf kwam weinig opmerkelijks mee, behalve een treurige jeugd waarin zich op jonge leeftijd ook nog eens het verlies van het zicht in éen oog voordeed. Hij beschikte over meerdere talenten, was intelligent maar uitermate katholiek en burgerlijk en zijn eenzijdige perspectief kwam vooral tot uiting in de aanpak van de opvoeding van zijn kinderen waar mijn broers, zussen en ik onder hebben geleden.
Mijn vaders oudste broer Jan was daarentegen een wildebras, een avonturier, en daarom vanaf zijn puberteit tot het eind van zijn leven het zwarte schaap van het gezin en de familie. Oom Jan overkwam onder andere het lidmaatschap van het vreemdelingenlegioen, spionageactiviteiten voor deze en gene landen, dienst in het Amerikaanse leger, een korte bokscarrière in de VS en de aankoop van een auto ten huize van Joe DiMaggio. Uiteindelijk, teruggekeerd in Nederland, besloot hij zich te verdiepen in de astrologie, deed dat zeer grondig, en werd éen van ’s lands bekendste astrologen, geraadpleegd door menig bekende Nederlander en politicus. Hij hield er bijzondere zienswijzen op na, waaronder ‘het omkeren van de horoscoop’ en gaf heel succesvol het vakblad Sagittarius uit, indertijd bijvoorbeeld ook verkrijgbaar bij stationsboekwinkels, tot kort voor zijn overlijden.
Hieronder is oom Jan op bezoek bij Sonja Barend.
Tot zover alvast een paar eigenaardige gegevens over de familiale omgeving waar ik uit voort kom en waarin ik niet uniek ben want in elke familie komen dergelijke gebeurtenissen en verhalen wel voor.
Maar nu fluks over naar het hoofdmenu dat weliswaar z’n oorsprong vindt in een periode voor mijn geboorte, maar dat zich indrukwekkend weet uit te strekken tot ongeveer het midden van mijn puberteit.
In de tweede helft van de jaren veertig waren zowel mijn vader als mijn moeder godbetert lid van de Bergen op Zoomse, misschien wel landelijke jeugdvereniging J.K.L.: Jong Katholiek Leven. Nou was dat geloof ik niet zo’n gekke club want, misschien in het kader van de wederopbouw na de tweede wereldoorlog, was, naast het ontmoeten van leeftijdgenoten tussen de twintig en dertig jaar oud, een belangrijk doel om interesses op veel gebieden aan te wakkeren of uit te diepen. Daarvoor werden met enige regelmaat specialisten op vele terreinen voor een voordracht uitgenodigd. En zo geschiedde het een keer dat als kundige op een nogal merkwaardig buitenterrein werd gevraagd om te spreken over het gebruik en de toepassing van de pendel en de wichelroede; een priester, nota bene.
Het was gebruikelijk dat de lector, voorafgaand aan de lezing, te eten werd genood en dus in de loop van de middag arriveerde. Een en ander vond altijd plaats in de woning grenzend aan de lokale Boerenleenbank waarvan mijn opa directeur was en die over een riante tuin beschikte. Deze keer kwam, vooruitlopend op het onderwerp van die avond, al snel dat wichelroedelopen ter sprake. Zonder terughoudendheid werden door het gezin vragen van velerlei aard op de aanstaande spreker afgevuurd. Hij kwam uiteindelijk tot een alles samenvattende slotsom: de gave is eigenlijk iedereen gegeven, er is niets onnatuurlijks aan. ‘Maar’, zo zei hij, de ruime tuin overziend, ‘we kunnen het buiten ook eens met z’n allen proberen’. Hij richtte zich tot mijn grootvader met de vraag of er van een enkele boom wat jonge takken in de vorm van een driesprong mochten worden afgeknipt en dat mocht. Ouders, kinderen en priester begonnen zich lacherig, ongeordend, en met gekunstelde concentratie over het gras te bewegen en na een minuut of twintig kwamen de eerste resultaten, om te beginnen bij de oudste broer van mijn moeder: ‘Hé, ik voel wat, ik voel wat!’, daarna bij mijn moeder en toen bij haar jongste broer.
Hoe de avond van de lezing is verlopen kwam in de vertelling nooit aan de orde, maar wel werd ons altijd verduidelijkt dat die ontdekking van een onvermoede gave verder werd ontwikkeld, beetje bij beetje, en dat de consequenties ervan leidde tot een lokale roem die reikte tot ver voorbij de landerijen rondom Bergen op Zoom. Daarnaast zouden zich een aantal opmerkelijk gebeurtenissen voordoen die het navertellen waard zijn, of ze nou tot mijn familiefolklore behoren, tot de couleur locale, of wezenlijk verifieerbare feiten zijn. Met name mijn oom Jac, en in iets mindere mate mijn moeder, droegen de verworvenheden van die avond verder.
Het voorgaande werd me pas na mijn tiende jaar bekend gemaakt, denk ik, misschien iets eerder. Mijn vader had allang en breed het gegeven als feit erkend, net als later het professionele karakter van zijn broers astrologie: ‘Er is niets raars aan, het is nou eenmaal zo’. Mijn moeder had, al weet ik niet hoe of wanneer, ontdekt dat de wichelroede op een bepaalde plek in de woonkamer ‘aansloeg’ en dat had ze ons als kinderen wel eens laten zien. Daarbij gebruikte ze haar draadstalen instrument, want daarop was ze, in plaats van twijgen, in de loop van de tijd overgegaan omdat dat gevoeliger was.
Sinds de verhuizing van mijn ouders naar Haarlem en de daarop volgende geboortes van mij en mijn broers en zussen had ze niet meer gepraktiseerd. Maar toen in het begin van mijn middelbare schooltijd het gesprek, al dan niet door mij die kant op gestuurd, wel eens op het wonderbare fenomeen kwam wist ik mijn moeder af en toe te vermurwen om de wichelroede tevoorschijn te halen en ‘haar trucje’ te doen. Opmerkelijk was dan steeds dat de metalen lus zich op een zodanig onnatuurlijke wijze kromde dat dat bijna niet door haar handen kon worden verwezenlijkt, zeker ook nog eens omdat de uiteinden waaraan ze de roede (die dus een lus was) vasthield heel fijn omwoeld was zodat de metaaldraad daarin vrij kon draaien; letterlijk was manipulatie eigenlijk onmogelijk.
De enkele keer dat ze bereid was om zo’n voorstelling te geven deed ze dat heel serieus, geen cabaret of tromgeroffel, en altijd met verbazing, ontzag en vragen tot gevolg. Het was erg vermoeiend, zo meldde mijn moeder altijd, maar hoe en waarom het allemaal gebeurde wist ze ook niet. Ze kon het gewoon en daarmee was de kous eigenlijk af. Toen ik eens een driesprong van de sering in onze tuin in Haarlem afsneed en haar vroeg om die te gebruiken in plaats van de lus draaide, onder mijn ogen, het verse hout dat ze goed, bijna verkrampt vast had, buíten haar handen kapot. Verklaringen kwamen er niet. Aardstralen? Ja misschien, wie weet…
Zo had ze ooit eens, begin jaren vijftig een oudere man in de trein ontmoet en het gesprek was gek genoeg op parapsychologie en dergelijke gekomen en dus ook op haar gave. Of ze zijn lichaam dan eens wilde onderzoeken op littekens, kwam ineens zijn onverwachte en tamelijk impertinente vraag. Mijn moeder had haar reiswichelroede bij zich en ging op zijn verzoek in. Daarop wees ze, tot haar steeds groeiende twijfel, tientallen plekken aan waarop de man, zeer onder de indruk, vertelde dat hij in de eerste wereldoorlog nauwelijks een granaatontploffing had overleefd en sindsdien met een getekend lichaam leefde. Aardstralen?
Mijn moeder (hierboven) was zeker geen fantast, had zelfs weinig fantasie en dus geloof ik haar verhalen. Ook als ze vertelde dat ze door boeren buiten Bergen op Zoom werd gevraagd om de locatie voor een nieuwe waterput te zoeken. Dat kon ze namelijk ook en niet voor woekerprijzen die ‘consultants’ tegenwoordig vragen, in tegendeel, een honorarium werd niet gevraagd. Ze kon aangeven ‘op hoeveel ringen’ het water diep zat en soms wees ze wel eens een plek aan die zich té dicht bij de achterdeur van de boerderij bevond. Nou dan maar een stukje verder, geen probleem. Een keer was ze alleen thuis op de bank (gebouw en meubel) en om half tien ’s avonds werd er aangebeld. Twee jonge mannen aan de deur, wanhopig. Of ze meteen mee wilde komen want hun moeder was al een hele tijd zo ziek dat ze voor het ergste vreesden. Of ze niet eens de woon- en slaapomgeving wilde onderzoeken. Het ontgaat me waarom dat nou zo laat moest, maar ze ging mee, adviseerde om moeders bed te verplaatsten, en spoedig begon het herstel. De ziekteverschijnselen van die vrouw zijn nooit meer teruggekeerd. Aardstralen waarschijnlijk.
Nee, dan mijn oom Jac (1927), jonger dan mijn moeder (1921), maar wel haar oudste broer als we mijn concentratiekamp-oom (1923) niet meerekenen. Die haalde met zijn gave helemáal meesterlijke staaltjes uit. Ook daarover werd eigenlijk niet met verbazing gesproken; wel met ontzag omdat hij zich, in weerwil van zijn bescheiden zelf (hij was ook nog eens mijn peetoom), baas boven baas toonde.
Nadat enkele leden van het gezin, ook mijn grootvader trouwens, met hun kunde enige roem vergaard hadden begon ook de Bergse politie af en toe enige interesse te tonen. Het was immers toch wel opmerkelijk wat die familie af en toe wist te bereiken. Was er misschien sprake van bovenzintuigelijke krachten die zich zonder bijzondere aanleiding voordeden bij een gezin in een provincieplaats in het westen van Noord-Brabant? Het beste was om dat eens te onderzoeken en dus werd Jac op een goede dag, een aantal jaren na afloop van de tweede wereldoorlog, gevraagd om een merkwaardige ‘case history’ op te lossen. Althans: er bestonden bij de politie al vermoedens over de toedracht van het delict, maar bewijs hadden ze niet kunnen vinden. Eén en ander had toevalligerwijs plaatsgevonden ten huize van Jac en mijn moeder’s oom Piet, een welvarende handelaar in zoetwaren in het centrum van de stad, wonend aan Het Ravelijn. Het betrof een diefstal in het midden van de oorlog uit het hoekhuis dat oom Piet in de jaren dertig in Amsterdamse School-stijl had laten bouwen. Of Jac zich er niet eens over wilde buigen? Dat wilde hij wel proberen. Jac concentreerde zich op iets dat met de diefstal te maken had, al weet ik niet meer wat, en begon met de wichelroede aan een wandeling door de stad waar voor hem geen touw aan vast te knopen viel en hem dus nogal aan zichzelf deed twijfelen. En niet alleen door straten en steegjes, maar ook soms een huis of winkelpand in. ‘En hier’, zei J op een bepaald moment, ‘is de dief binnen gegaan en heeft de buit achtergelaten.’ ‘Je hebt de route gelopen van een collega van ons tijdens de oorlog. Hij werd al langere tijd verdacht, maar er was nooit bewijsmateriaal. Dat is jouw bijdrage nu ook niet, maar je hebt ons een grote dienst bewezen. Daarnaast heb je aangetoond over een bijzondere gave te beschikken.’
Nooit hebben zijn bijdragen aan politieonderzoek tot een veroordeling geleid, maar ze zijn soms wel behulpzaam of enigszins richting gevend, wat vermoedens betreft, geweest; meer in de trant van: ah, dus het zou kunnen…
In 1953 werd niet alleen Zeeland door de watersnoodramp getroffen. Ook dijken die de omgeving van Bergen op Zoom, en de stad zelf, tegen het hoge water van de Oosterschelde beschermden braken op een gegeven moment door. Het gevaar daarvoor was weliswaar over de radio doorgegeven, maar dit bericht had veel van de boeren met grote waarschijnlijkheid niet bereikt. Twee jonge mannen namen het op zich om die boeren op de vele landerijen voor de risico’s te waarschuwen. Ze vertrokken maar keerden niet terug want tijdens hun dappere onderneming braken de dijken en ze verdwenen. Anderhalf of twee jaar later, ik weet het niet precies, wordt Jac benaderd door de families van de twee mannen. Dat ze niet meer leven is vanzelfsprekend, maar een graf, een eerbetoon…, alsjeblieft. Jac krijgt, als mogelijk begin van zijn zoektocht, foto’s van de jongens en besluit om eerst gebruik te maken van de pendel. Het gebied waar de zee, de Schelde, heeft toegeslagen is enorm, veel te groot om lopend met een wichelroede aan het werk te gaan. Een pendel is een gewichtje aan een draadje dat door diverse zwaairichtingen vanuit verschillende kanten boven een gebiedskaart het zoekterrein kleiner kan maken. Oom Jac weet zich globaal tot twee kleinere stukken land te beperken waarvan hij meent dat zoeken er mogelijk vruchtbaar zou kunnen zijn. Uiteindelijk slaagt hij erin om te voet, met de wichelroede het terrein nauwkeurig afspeurend, twee plekken aan te wijzen, éen voor elke jongeman. Men moet diep graven en vindt éen van de twee. Op de tweede plek wordt jaren later en veel dieper dan voorheen waarschijnlijk geacht, bij werkzaamheden voor een nieuwbouwwijk, de andere held ook gevonden.
Dat oom Jac daarnaast, in de loop van de tijd, ook nog eens bij zichzelf de mogelijkheid ontdekte om aan de hand van foto’s te beslissen of de geportretteerde nog in leven is moet geloof ik meer als toegift worden beschouwd.
Wat moeten we met dit alles? Ik heb mijn oom Jac natuurlijk gekend; een lieve en hardwerkende man, eigenaar van een boekhoudkantoor. Ik was dol op zijn vrouw, tante T en op hun kinderen, mijn neven en nichten, van wie ik mijn favoriete neef, die me de natuur leerde kennen, verloor door een auto-ongeluk. Alles was in hun gezin het tegenovergestelde van dat van ons: een bijna onbezonnen ‘Lust for Life’ die bij ons in Haarlem zo node ontbrak.
Daar in Haarlem liep ik soms uren achter elkaar met mijn eigen metalen lus door onze betegelde achtertuin maar er gebeurde nooit iets. En in de huiskamer ook niet. Zelfs niet wanneer ik de wichelroede van mijn moeder leende, wat eigenlijk niet de bedoeling was.
Maar ik kan me niet aan het gevoel onttrekken dat ik, zoals oom Jac, dat met die foto’s intussen ook een beetje heb.

Beste Hans,
Wat een bijzondere verhalen/vignetten. Ik heb er van genoten. Erg helder geschreven.
Fijn dat je het zo persoonlijk over brengt, ik bedoel met veel liefde voor je onderwerpen.
Dat zal niemand ontgaan.
Met hartelijke groet,
Famke van Wijk.
LikeLike